Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Valerias Ontdekking
Valerias Ontdekking
Valerias Ontdekking
Ebook548 pages8 hours

Valerias Ontdekking

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Valerias ontdekking is een detective door de negentiende-eeuwse Britse schrijver Wilkie Collins. Zelfs zijn eigen familie probeert Valeria ervan te weerhouden dat ze trouwt met Eustace. Maar ze slaat alle waarschuwingen in de wind en trouwt toch. Al snel na het huwelijk krijgt Valeria het vermoeden dat haar man iets te verbergen heeft. Als ze ontdekt dat hij wegens gebrek aan bewijs is vrijgesproken van de moord op zijn ex-vrouw trekt ze erop uit om te bewijzen dat Eustace onschuldig is. Onderweg komt ze allerlei vreemde figuren tegen, die haar helpen om uiteindelijk achter de waarheid te komen.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateJan 16, 2020
ISBN9788726119435
Valerias Ontdekking
Author

Wilkie Collins

Wilkie Collins, hijo del paisajista William Collins, nació en Londres en 1824. Fue aprendiz en una compañía de comercio de té, estudió Derecho, hizo sus pinitos como pintor y actor, y antes de conocer a Charles Dickens en 1851, había publicado ya una biografía de su padre, Memoirs of the Life of William Collins, Esq., R. A. (1848), una novela histórica, Antonina (1850), y un libro de viajes, Rambles Beyond Railways (1851). Pero el encuentro con Dickens fue decisivo para la trayectoria literaria de ambos. Basil (ALBA CLÁSICA núm. VI; ALBA MÍNUS núm.) inició en 1852 una serie de novelas «sensacionales», llenas de misterio y violencia pero siempre dentro de un entorno de clase media, que, con su técnica brillante y su compleja estructura, sentaron las bases del moderno relato detectivesco y obtuvieron en seguida una gran repercusión: La dama de blanco (1860), Armadale (1862) o La Piedra Lunar (1868) fueron tan aplaudidas como imitadas. Sin nombre (1862; ALBA CLÁSICA núm. XVII; ALBA CLÁSICA MAIOR núm. XI) y Marido y mujer (1870; ALBA CLÁSICA MAIOR núm. XVI; ALBA MÍNUS núm.), también de este período, están escritas sin embargo con otras pautas, y sus heroínas son mujeres dramáticamente condicionadas por una arbitraria, aunque real, situación legal. En la década de 1870, Collins ensayó temas y formas nuevos: La pobre señorita Finch (1871-1872; ALBA CLÁSICA núm. XXVI; ALBA MÍNUS núm 5.) es un buen ejemplo de esta época. El novelista murió en Londres en 1889, después de una larga carrera de éxitos.

Related to Valerias Ontdekking

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Related categories

Reviews for Valerias Ontdekking

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Valerias Ontdekking - Wilkie Collins

    Het Eerste Deel.

    Hoofdstuk I.

    Hoe de bruid zich vergiste.

    »Want oudtijds versierden ook de heilige vrouwen, die op God vertrouwden, zich op deze wijs in onderwerping aan haar eigen mannen, evenals Sara Abraham gehoorzaamde en hem Heer noemde; wier dochters gij zijt, zoolang gij goed doet en u daarin niet vreesachtig betoont."


    Terwijl mijn oom Starkweather het Engelsche trouwformulier met deze welbekende woorden besloot, sloeg hij zijn boek dicht en tuurde naar mij door het hek van het altaar met een uitdrukking van hartelijke belangstelling op zijn rond, blozend gelaat. Op ditzelfde oogenblik klopte mijn tante, mevrouw Starkweather, die naast mij stond, mij op den schouder en zeide zacht:

    »Valeria, ’t is afgeloopen."

    Waar waren mijn gedachten? Waarover had ik gepeinsd? Ik wist het niet; verschrikt en verbijsterd zag ik tot mijn nieuwen echtgenoot op. Hij scheen bijna even verbijsterd als ik. Dezelfde gedachte schoot ons beiden, geloof ik, tegelijk te binnen. Was het werkelijk waar, dat wij nu man en vrouw waren — ondanks alle bezwaren, die zijn moeder tegen ons huwelijk had geopperd? Tante Starkweather maakte een eind aan deze overpeinzingen door een tweede tikje op mijn schouder.

    »Geef hem den arm," fluisterde zij op den toon van iemand, die op het punt staat van boos te worden.

    Ik legde mijn hand op zijn arm.

    »Volg oom nu."

    Door mijn echtgenoot geleid, volgde ik mijn oom en den geestelijke, die hem bij de huwelijks-inzegening ter zijde had gestaan.

    De beide heeren gingen ons voor naar de sacristie. De kerk lag in een der stille Londensche buurten tusschen de City en het West-End; de zon kwam den geheelen dag niet te voorschijn en ’t was warm en drukkend in de lucht. Wij vormden een alles behalve vroolijke bruidspartij, eigenlijk volmaakt in overeenstemming met de stille buurt en het sombere weer. Er waren geen vrienden of betrekkingen van mijn echtgenoot tegenwoordig, daar zijn familie, zooals ik reeds met een enkel woord zeide, minder ingenomen was met zijn huwelijk. Ook van mijn kant waren er, behalve mijn oom en tante, geen bloedverwanten aanwezig. Ik had mijn ouders verloren en bezat slechts weinig vrienden. De heer Benjamin, een oude, trouwe klerk van mijn vader, nam de betrekking van »bruidsjonker" waar. Hij had mij van kindsbeen af. gekend en in mijn verlaten toestand was hij als een vader voor mij geweest.

    Tot besluit van de plechtigheid moesten wij onze namen nu nog in het huwelijksregister inschrijven. In mijn verwarring en onwetendheid vergiste ik mij — een slecht voorteeken, zooals tante Starkweather zeide. Ik zette den naam, dien ik nu van mijn man had ontvangen, in plaats van mijn eigen, dien ik tot hiertoe had gedragen.

    »Hoe nu! riep oom op zijn luidsten en opgeruimdsten toon, »hebt ge nu uw eigen naam al vergeten? Wel, wel, we willen hopen, dat ’t u nooit zal berouwen, er dien zoo spoedig te hebben aan gegeven. Dat moet ge overdoen, Valeria; zet ’t er maar onder.

    Met bevende vingers haalde ik den eersten naam door en schreef mijn meisjesnaam, slordig genoeg, aldus:

    Valeria Brinton.

    Nu was het de beurt van mijn echtgenoot, en tot mijn verbazing merkte ik, dat ook zijn hand beefde en dat hij een allertreurigst staaltje van zijn gewone handteekening voor den dag bracht:

    Eustatius Woodville.

    Toen tante moest teekenen, maakte zij eerst eenig bezwaar, doch gaf eindelijk toe.

    »Een slecht begin,’ mompelde zij, terwijl zij met haar pen naar mijn eerste, ongelukkige onderteekening wees. »Ik zeg mét oom: we willen hopen, dat ’t u nooit berouwen zal."

    Zelfs toen, terwijl ik nog zoo argeloos en onschuldig was, deed die zonderlinge bijgeloovigheid mijner tante mij pijnlijk aan. ’t Was mij werkelijk een soort van troost, den geruststellenden handdruk van mijn echtgenoot te voelen en ooms opgeruimde stem te hooren, die ons eindelijk gezondheid en een prettige reis toewenschte. De goede man had zijn dorpspastorie in het noorden van het land verlaten (waar ik sedert den dood mijner ouders was opgevoed) alleen om mijn huwelijk intezegenen; hij en tante wilden nu met den middagtrein teruggaan. Hij sloot mij in zijn groote, sterke armen en gaf mij een zoen — dien men zeker buiten de kerkdeur heeft kunnen hooren.

    »Ik wensch u gezondheid en van harte het beste, mijn kind. Ge zijt oud genoeg, om zelve een keus te doen en — neem mij niet kwalijk, mijnheer Woodville, we kennen elkaar nog slechts kort — en ik zal God bidden, dat die keus de rechte zij. Thuis wordt het nu leeg en stil zonder u, mijn beste, maar ik zal niet klagen. Integendeel; als gij gelukkig zijt, dan zal ik er mij zeer in verheugen. Kom, kom, schrei niet; anders maakt ge tante ook van streek, en op haar leeftijd moet ze dubbel oppassen. Bovendien, weenen bederft de schoonheid. Droog uw tranen en zie maar in den spiegel, of ik geen gelijk heb. Vaarwel, mijn beste — God zegene u!"

    Snel schoof hij den arm zijner vrouw in den zijne en verliet het vertrek. En hoe innig veel ik ook van mijn echtgenoot hield, zoo had ik toch moeite om mij goed te houden, toen ik dien trouwen vriend en beschermer zag heengaan.

    Nu volgde het afscheid van den ouden Benjamin. »Ik wensch u het beste, mijn lieve kind; vergeet mij niet." Dit was alles wat hij zeide. Maar plotseling stond mijn ouderlijk huis mij bij die woorden weer voor den geest. Toen mijn vader nog leefde, kwam Benjamin zondags altijd bij ons eten en bracht dan gewoonlijk het een of ander klein geschenk voor mij mede. Ik was er na aan toe om, zooals oom zeide, mijn schoonheid in den grond te bederven, toen ik den ouden man mijn wang toestak en hem een diepen zucht hoorde slaken, alsof hij niet zoo volkomen gerust was omtrent het leven, dat ik tegemoetging.

    De stem van mijn echtgenoot gaf eensklaps een andere wending aan mijn gedachten.

    »Zullen we gaan, Valeria?" vroeg hij.

    Ik hield hem even staande, om ooms raad in praktijk te brengen. Met andere woorden: om te zien hoe ik er uitzag in den spiegel, die in de sacristie boven den schoorsteen hing.


    Wat zie ik daarin? Een slanke en tengere jonge vrouw van drieëntwintig jaren. Zij is niet iemand die op straat de blikken der voorbijgangers tot zich trekt, want zij heeft lichtblonde haren noch geblankette wangen. Haar haar is zwart en ook nu nog (evenals in vroeger jaren, toen zij het deed op verzoek van haar vader) golft het haar langs de slapen en is op het achterhoofd à la Venus de Medicis eenvoudig saamgebonden, zoodat nek en hals geheel vrij zijn. Haar gelaat is bleek, behalve in oogenblikken van groote ontroering, als een blos haar wangen kleurt. Haar oogen zijn blauw, en dit wel zóo donker, dat zij gewoonlijk voor zwart worden aangezien. Haar wenkbrauwen zijn fraai geteekend, hoewel wat te dik en te donker. Haar neus behoort onder de categorie: arendsneuzen en wordt wat te groot gevonden door menschen, die op het punt van neuzen uiterst moeilijk te voldoen zijn. De mond, haar grootste schoonheid, is zeer fraai gevormd en neemt telkens een andere uitdrukking aan. Over het geheel is haar gelaat van onderen wat te lang en te smal; het bovengedeelte, met de oogen en het voorhoofd, wat te breed en te laag. Het geheele beeld, thans door het glas teruggekaatst, vertoont een elegante vrouw, misschien iets te bleek en misschien iets te ernstig en te bezadigd in gewone tijden — om kort te gaan, iemand die niet bij het eerste gezicht in het oog valt, maar die bij een tweede en zelfs derde ontmoeting in de algemeene schatting rijst. Wat haar kleeding betreft, ’t is alsof zij tegen de algemeene gewoonte in, met voordacht verbergt, dat zij dien ochtend getrouwd is. Zij draagt een polonaise van grijs kasjmir en met grijs zijden boordsels over een rok van dezelfde stof en kleur. Hiermede in overeenstemming is ook de hoed, die met witte tule en éene donkerroode roos is opgemaakt, het eenige van een bepaalde kleur, dat men aan de gansche gestalte opmerkt.

    Is ’t mij al dan niet gelukt, een juiste beschrijving van mijn eigen voorkomen te geven? Ik kan ’t niet beoordeelen. Ik weet alleen, dat ik mijn best heb gedaan om twee klippen te vermijden — de ijdelheid van mijn eigen uiterlijk te minachten en de ijdelheid van het te verheffen. Hoe ’t zij, goed of slecht - Goddank, dat ’t gedaan is!

    En wien zie ik in den spiegel nevens mij?

    Ik zie iemand, iets minder lang dan ik en die het ongeluk heeft van er ouder uit te zien dan hij werkelijk is. Zijn dikke kastanjebruine baard en zware knevels vertoonen reeds hier en daar enkele grijze haren. Zijn gelaat heeft die kleur, die aan het mijne ontbreekt, en zijn gestalte verraadt die kracht, die de mijne mist. Hij ziet mij aan met de liefderijkste en teederste uitdrukking in zijne oogen (ze zijn lichtbruin) die men zich kan voorstellen. Zijn mond plooit zich zelden tot een glimlach, en toch misstaat deze hem in geenen deele; in zijn stem en manieren, zoo kalm en bedaard, heeft hij iets zelfstandigs en overtuigends, dat vooral ons, vrouwen, zoo onweerstaanbaar aantrekt. Hij loopt eenigszins gebrekkig ten gevolge van een wond, die hij een paar jaren geleden in Indischen dienst heeft ontvangen, en is nu onafscheidelijk van een dikken bamboesrotting met een zonderling gevormden knop. Dit ongemak (zoo ’t al een ongemak is) geeft aan zijn uiterlijk echter niets ouds of ziekelijks of terugstootends; zijn gang heeft zelfs (althans in mijne oogen) een zekere eigenaardige bekoorlijkheid, die ik liever zie dan den vasten tred van andere mannen. En eindelijk, en dát is het voornaamste: ik heb hem lief, ik heb hem o zoo lief! En hiermede besluit ik de voorstelling van mijn echtgenoot op zijn trouwdag.

    De spiegel heeft mij alles gezegd wat ik wilde weten, en nu verlaten wij de sacristie.

    De lucht, reeds ’s morgens met wolken bedekt, is meer en meer saamgetrokken, terwijl wij in de kerk zijn geweest, en nu valt de regen in stroomen neder. De menigte, die buiten onder doornatte parapluies staat te wachten om een blik op bruid en bruigom te werpen, ziet ons grimmig aan, terwijl wij ons haasten het voor ons gereedstaande rijtuig te bereiken. Geen vreugdekreten, geen zonneschijn, geen bloemen op ons pad gestrooid, geen bruidspartij, geen toosten, geen bruidsmeisjes, geen zegen van vader of moeder. Een sombere trouwplechtigheid, dat is niet te ontkennen — en (als tante Starkweather het bij ’t rechte eind heeft) ook een slecht begin!

    Een afzonderlijke coupé wachtte ons aan het station. De beambte, wien de zorg hiervoor was opgedragen, begeerig uitziende naar de hem toegezegde fooi, laat de gordijnen voor de zijraampjes vallen en onttrekt ons op die wijs aan elk bespiedend oog. Na (zooals mij voorkwam) eindeloos lang gewacht te hebben, zet de trein zich ten laatste in beweging. Mijn echtgenoot slaat den arm om mij heen. »Eindelijk!" fluistert hij met onuitsprekelijke teederheid en drukt mij tegen zich aan. Ik sla den arm om zijn hals; mijne oogen beantwoorden de zijne. Onze lippen ontmoeten elkander in een eersten langen kus als man en vrouw.

    O, hoeveel herinneringen aan die reis komen er al schrijvende bij mij op! Nu zal ik mijn oogen afdrogen en voor heden uitscheiden.

    Hoofdstuk II.

    Wat de bruid dacht.

    Wij waren omstreeks een uur onderweg geweest, toen er een onwillekeurige verandering met ons plaats had.

    Nevens elkander zittende, met mijn hand in de zijne, met mijn hoofd op zijn schouder, hadden wij beiden een poos gezwegen.

    Was het beknopte en toch zoo ontzaglijk rijke woordenboek der liefde tusschen ons al uitgeput? Of waren wij stilzwijgend overeengekomen, om na de weelde van den hartstocht die zich uit, nu de nog dieper en inniger weelde te genieten van den hartstocht die denkt? Ik kan ’t niet met zekerheid zeggen; ik weet alleen, dat wij voortstoomden, ieder in zijn eigen overpeinzingen verdiept. Dacht hij alleen en uitsluitend aan mij zooals ik aan hem? Eer de dag ten einde was, betwijfelde ik het; niet lang daarna wist ik zeker, dat zijn gedachten ver van zijn jonge vrouw afdwalende, zich met zijn eigen, ongelukkigen persoon bezighielden.

    Wat mij betreft, ik vond het al een genot op zichzelf over hem te denken, terwijl ik hem daarnaast mij zag zitten.

    In gedachten ging ik nog eens onze eerste ontmoeting na, dicht bij het huis van mijn oom.

    Men weet, hoe de rivier met de beroemde forellen uit onze noordelijke streken zich bruisend en schuimend tusschen de rotsen kronkelt. ’t Was een onstuimige duistere avond. Achter donkere regenwolken ging de zon gloedrood in het westen onder. Een eenzame hengelaar wierp zijn lokaas uit op een stille plek in de rivier, door een overhangende zandbank beschut. Een meisje (ik zelve), dat boven op den zandheuvel stond, zonder door den visscher beneden gezien te worden, wachtte ongeduldig, dat de visch zou toehappen.

    Dat oogenblik kwam; de visch snapte de vlieg.

    Nu eens langs de kleine zandvlakte, die zich aan den voet van de bank uitstrekte, dàn weer bij een kronkeling van de rivier in het ondiepe water van haar rotsige bedding, vervolgde de hengelaar de visch, nu de lijn uitwerpende, dàn haar weer ophalende om zijn slachtoffers te verschalken. Van mijn zandduin sloeg ik den strijd tusschen overleg en slimheid, tusschen mensch en dier gade. Lang genoeg had ik bij oom Starkweather gewoond om smaak te hebben gekregen in landelijke genoegens; hengelen vooral was een van ooms liefhebberijen. Zoo volgde ik dus den vreemdeling, de oogen voortdurend op zijn roede en lijn gevestigd, en lette niet op het ongebaande pad, waarop ik mij voortbewoog, totdat ik eindelijk bij ongeluk op de losse, overhangende aarde op den kant stapte en naar beneden in den stroom viel. De afstand was gering, het water ondiep en de bedding der rivier met zand bedekt. Met den schrik en een nat pak kwam ik dus vrij. Ik voelde mij diep beschaamd, maar had toch in een oogwenk weer vasten grond onder de voeten. Doch hoe schielijk alles ook in zijn werk was gegaan, de forellen waren onderwijl op de vlucht getogen. De hengelaar had den kreet gehoord, die mij onwillekeurig ontsnapte, en wierp zijn vischtuig uit de hand om mij te hulp te snellen. Nu zagen wij elkaar voor ’t eerst van aangezicht tot aangezicht, ik op de zandbank en hij in het ondiepe water staande. Onze oogen ontmoetten elkander, en ik geloof wezenlijk, onze harten ook. Maar dit weet ik zeker, dat wij elkaar in die eerste oogenblikken alleronbeleefdst behandelden: geen van beiden sprak een enkel woord.

    Ik was de eerste, die tot bezinning kwam. Wat zeide ik tot hem?

    Dat ik mij niet bezeerd had, meen ik, en nog iets van dien aard; en toen verzocht ik hem, de rivier wat verder op te gaan en te beproeven of hij de visch niet zou kunnen achterhalen.

    Niet zonder tegenstreven verliet hij mij, maar weldra kwam hij terug — natuurlijk zonder visch. Ik wist maar al te goed, hoe groot ooms teleurstelling bij een dergelijke gelegenheid zou geweest zijn, en verontschuldigde mij dus zoo goed ik kon. Ja, om zooveel mogelijk weer te herstellen wat ik bedorven had, bood ik zelfs aan, hem een plek te wijzen, waar ik wist dat de visch zich bij voorkeur ophield.

    Hij wilde er echter niets van hooren en drong er op aan, dat ik naar huis zou gaan om van kleeding te verwisselen. Dat natte pak kon mij niets schelen, maar ik gehoorzaamde hem, zonder te weten waarom.

    Hij ging met mij mede. Mijn weg naar de pastorie voerde ook hem naar zijn logement. Hij was hier gekomen, dus vertelde hij mij, om van de rust en de kalmte zoowel als van de vischvangst te genieten. Een paar malen had hij mij al zien voorbijkomen. Hij vroeg, of ik de dochter van den predikant was.

    Ik bracht hem op de hoogte. Ik vertelde hem, dat de predikant met de zuster mijner moeder gehuwd was, en dat beiden na den dood mijner ouders als een vader en moeder voor mij gezorgd hadden. Hij vroeg, of hij den volgenden dag den heer Starkweather een bezoek mocht brengen en noemde den naam van een zijner vrienden, met wien de predikant, naar hij meende, ook bekend was. Ik noodigde hem zelf uit om ons te bezoeken, alsof het mijn eigen huis was geweest; ik was als betooverd door zijne oogen en zijn stem. Soms, verscheidene malen zelfs, had ik mij vroeger verbeeld, op den een of ander verliefd te zijn. Maar nooit had ik mij in het bijzijn van iemand ter wereld zóo gevoeld als in het bijzijn van dezen man. ’t Was alsof alles plotseling duister werd om mij heen, toen hij mij verliet. Ik leunde tegen het hek van onzen tuin. Ik kon niet vrij ademhalen, ik kon niet denken; mijn hart klopte hoorbaar — en dat alles ter wille van een vreemde! Ik schaamde mij over mijzelve; maar toch voelde ik mij o, zoo gelukkig!

    En nu, nadat er slechts weinige weken na die eerste ontmoeting verloopen waren, nu zat hij daar naast mij, nu was hij de mijne voor eeuwig! Ik hief het hoofd van zijn schouder op en zag hem aan. Evenals een kind dat een nieuw stuk speelgoed heeft ontvangen, had ik behoefte om mij te overtuigen, dat hij mij werkelijk toebehoorde!

    Hij merkte ’t niet; onbeweeglijk zat hij in den hoek van den waggon! Was hij in zijn eigen gedachten verdiept? En dacht hij aan mij?

    Zacht vlijde ik het hoofd weer tegen hem aan, om hem niet te storen. Nogmaals verdiepte mijn geest zich in het verledene en tooverde mij een ander gelukkig beeld voor oogen.


    ’t Was avond. In het geheim ontmoetten wij elkander in den tuin van de pastorie. Langzaam wandelden wij op en neder, nu tusschen het lommerrijk struikgewas, dan op de door het maanlicht beschenen vlakte. Reeds sedert lang hadden wij elkaar onze liefde beleden en ons leven aan elkander gewijd. Reeds lang waren onze belangen éen, deelden we in elkaars vreugde en leed. Met een bezwaard hart was ik dien avond naar buiten gegaan, om mij door hem te laten troosten en bemoedigen. Hij hoorde dat ik zuchtte, toen hij mij in zijne armen sloot, en wendde mijn hoofd naar het maanlicht, als om het verdriet dat mij kwelde, op mijn gelaat te lezen. Hoe dikwijls hadden geluk en blijdschap hem daaruit tegengestraald!

    »Ge brengt slecht nieuws mede, mijn engel, zeide hij, terwijl hij mij het haar van het voorhoofd streek. »Ik zie hier de teekens van angst en droefheid. Soms zou ik wenschen, Valeria, dat ik minder van u hield.

    »Waarom?"

    »Om u uw vrijheid terugtegeven. Als ik deze streken slechts verliet, zou uw oom tevreden zijn en waart gij ontheven van al de zorgen en bekommernissen, waaronder ge thans gebukt gaat."

    »Spreek toch niet zóo, Eustatius. Als ge mij al mijn verdriet wilt doen vergeten, zeg dan, dat ge met iederen dag al meer van mij houdt."

    Hij zeide het met een kus. Eén oogenblik vergaten we alles wat ons omringde, al het leed dezer aarde — éen oogenblik genoten wij van onbeschrijfelijke zaligheid. Nu voelde ik mij weer gesterkt om de werkelijkheid onder de oogen te zien, beloond voor alles wat ik had doorgestaan, bereid om alles nog eens te verduren. Geef een vrouw slechts liefde, en er is niets, dat ze niet wil wagen, lijden en doen.

    »Hebben ze nieuwe bezwaren tegen onze verbintenis geopperd?" vroeg hij, terwijl wij langzaam voortwandelden.

    »Neen, zij verzetten er zich nu niet meer tegen. Eindelijk berusten zij er in, dat ik meerderjarig ben en mijn eigen zin kan doen. Maar nu bidden en smeeken ze mij om u optegeven, Eustatius. Verbeeld u, tante schreide zelfs — ’t was de eerste keer dat ik tranen in haar oogen zag; ge weet, hoe koel en beredeneerd zij anders altijd is. En oom was goedhartiger en toegeeflijker dan ooit en zeide, dat als ik ondanks alles bij mijn plan bleef, om uw vrouw te willen worden, hij mij op mijn trouwdag toch niet aan mijn lot zou overlaten. Waar we ook trouwen, hij zal ons huwelijk inzegenen en tante zal ook mede naar de kerk gaan. Maar hij smeekt mij dringend om de zaak nog eens goed te overwegen — om een poos van u te scheiden ten einde mijzelve te beproeven — om den raad van andere menschen intewinnen, indien ik den zijne al in den wind sla. O, mijn beste, zij zijn er evenzeer op gesteld om ons te scheiden, alsof gij in plaats van de voortreffelijkste, de slechtste van alle mannen waart."

    »Is er iets gebeurd, waardoor hun wantrouwen omtrent mij is toegenomen?" vroeg hij.

    »Ja."

    »Wat dan?"

    »Herinnert ge u, dat ge met oom over iemand hebt gesproken, die een vriend was van u en van hem?"

    »Ja. Over majoor Fitz-David."

    »Oom heeft aan dien majoor Fitz-David geschreven."

    »Waarom?"

    Hij uitte dit woord op een zonderlingen, onnatuurlijken toon; zijn stem kwam mij wonderlijk vreemd voor.

    »Eustatius, ge zijt immers niet boos, dat ik ’t u vertel? hernam ik. »Oom zeide, dat hij verschillende redenen had om aan den majoor te schrijven. Eene daarvan was, dat hij hem het adres van uwe moeder wilde vragen.

    Eustatius bleef plotseling staan.

    Ook ik bleef staan; had mijn laatste gezegde hem misschien beleedigd?

    Om de waarheid te zeggen: toen hij oom voor het eerst onze verloving mededeelde, was zijn gedrag, althans schijnbaar, wel wat vreemd en geheimzinnig geweest. Natuurlijk had de predikant hem naar zijne familie gevraagd. Hij had geantwoord, dat zijn vader dood was en er later, hoewel aarzelend, in toegestemd, om zijn voorgenomen huwelijk aan zijn moeder medetedeelen. Nadat hij ons gezegd had, dat zij in den omtrek woonde, was hij haar gaan bezoeken, zonder nochtans haar adres duidelijker op te geven. Binnen twee dagen was hij met een raadselachtige boodschap in de pastorie teruggekomen. Zijne moeder had namelijk niets tegen mij of mijne betrekkingen, maar was zoo af keerig van het denkbeeld, dat haar zoon een huwelijk zou aangaan, dat zij zoowel als de overige familie, die het volkomen met haar eens was, weigerde om de plechtigheid bijtewonen. Op onze vraag, wat eigenlijk hierachter stak, had Eustatius ons gezegd, dat zijne moeder en zusters iemand anders tot zijne vrouw bestemd hadden en nu zeer boos en teleurgesteld waren, dat zijne keus op een vreemde was gevallen. Deze verklaring was mij voldoende; ik maakte daaruit op, hoe groot de invloed was, dien ik op Eustatius had, en welke vrouw is hiervoor ongevoelig?

    Mijn oom en tante waren er echter niet mede tevreden. De predikant uitte den wensch, naar aanleiding van hare zonderlinge boodschap aan Woodville’s moeder te schrijven of haar een bezoek te brengen. Eustatius bleef hardnekkig weigeren, om haar adres op te geven, op grond dat de tusschenkomst van den geestelijke toch geenerlei verandering in de zaak zou brengen. Mijn oom kwam onmiddellijk tot de gevolgtrekking, dat er iets niet in den haak was. Opnieuw sloeg hij Woodville’s aanzoek af en schreef nog dienzelfden dag om eenige nadere inlichtingen aan zijn vriend, majoor Fitz-David, tot wien ook Woodville hem verwezen had.

    Dit alles in aanmerking genomen, was het een teer punt dat ik aanroerde, toen ik van ooms briefwisseling gewaagde.

    »En heeft uw oom al antwoord op dien brief ontvangen?" vroeg Eustatius gejaagd.

    »Ja."

    »En heeft hij ’t u laten lezen?"

    »Ik heb den brief medegebracht, om hem u te laten zien," antwoordde ik.

    Hij rukte mij als het ware het papier uit de hand en keerde mij den rug toe, om den inhoud in den maneschijn te lezen. Deze was kort genoeg. Ik kende hem al van buiten. Nu nog.

    »Waarde heer!

    De heer Eustatius Woodville heeft volkomen gelijk, als hij u verklaart ván afkomst en stand een fatsoenlijk man te zijn en een onafhankelijk fortuin van 2000 £ ’s jaars bij zijns vaders dood ontvangen te hebben.

    Steeds de uwe

    Laurens Fitz-David."

    »Kan iemand een duidelijker antwoord verlangen dan dit?" vroeg Eustatius, terwijl hij mij den brief teruggaf.

    »Als ik inlichtingen omtrent u gevraagd had, zou ik ze niet beter wenschen," antwoordde ik.

    »En is ’t dan niet duidelijk genoeg voor uw oom?" ging hij voort.

    »Neen."

    »Wat zegt hij er van?"

    »Waarom behoeft ge dat te weten, mijn beste?"

    »Ik moet het weten, Valeria. Kom er rond voor uit. Zeide uw oom iets, toen hij u den brief van den majoor liet lezen?"

    »Ja."

    »Wat zeide hij dan?"

    »Dat zijn brief aan den majoor drie bladzijden groot was geweest en dat het antwoord slechts éen volzin bevatte. »Ik had hem voorgesteld, zeide hij, »bij hem te komen om de zaak te bepraten. Zooals ge ziet, antwoordt hij hierop niet eens. Ik vroeg hem het adres van Woodville’s moeder — hij neemt evenmin notitie van mijn vraag als van mijn voorstel. Hij bepaalt zich uitsluitend tot de kortst mogelijke opgave van eenige bloote feiten. Gebruik uw verstand, Valeria. Is die lompheid niet opmerkelijk in een fatsoenlijk man, in iemand met wien ik altijd op een vriendschappelijken voet heb omgegaan?

    Eustatius viel mij hier in de rede. »Wat antwoorddet gij?" vroeg hij.

    »Niets. Ik zeide alleen, dat ik de zaak niet recht begreep."

    »En toen? Als gij mij wezenlijk liefhebt, Valeria, vertel mij dan alles naar waarheid."

    »Hij liet zich hard uit, Eustatius; maar bedenk, hij is al oud. Gij moet niet boos op hem zijn."

    »Ik ben niet boos. Wat zeide hij?"

    »Hij zei: Let op hetgeen ik u zeg: daar schuilt iets achter dien Woodville of achter zijn familie, dat majoor Fitz-David niet mag of niet wil openbaren. Eigenlijk kan men dien brief als een waarschuwing beschouwen, Valeria. Laat hem aan Woodville zien; als ge wilt, moogt ge hem ook mijn woorden overbrengen."

    Eustatius viel mij hier opnieuw in de rede:

    »Weet ge zeker, dat uw oom dat zeide?" vroeg hij, mij scherp aanziende.

    »Volkomen zeker. Maar ik zeg niet wat oom zegt. Denk dat toch niet."

    Eensklaps drukte hij mij aan zijn hart en zag mij diep in de oogen. Ik schrikte van de uitdrukking op zijn gelaat.

    »Vaarwel, Valeria, zeide hij. »Blijf mij liefderijk gedenken, als gij eens de vrouw zijt geworden van een gelukkiger man dan ik.

    Hij wilde heengaan, doch ik klemde mij met vreeselijken angst aan hem vast.

    »Wat bedoelt ge? stamelde ik, van het hoofd tot de voeten bevende. »Ik ben immers de uwe — de uwe alleen? Wat heb ik gezegd, wat heb ik gedaan, dat gij mij op die wijs wilt straffen?

    »Wij moeten scheiden, mijn engel, hernam hij op somberen toon. »Uw schuld is ’t niet; ’t is alleen mijn ongeluk. Valeria, hoe zoudt gij de vrouw kunnen worden van iemand, die door uw naaste en beste vrienden gewantrouwd wordt? Ik heb een droevig leven achter mij. Nooit heb ik bij een andere vrouw zulk een overeenstemming en troost gevonden als bij u. O, ’t is hard, om u te verliezen — ’t is hard, mijn vriendia, een vreugdeloos leven te hervatten. Maar om uwentwil, liefste, moet ik dat offer brengen. Ik begrijp dien brief evenmin als gij. Zou uw oom mij echter gelooven? Zouden uw vrienden mij gelooven? Nog éen kus — de laatste, Valeria! Vergeef mij, dat ik u zoo innig, zoo hartstochtelijk heb liefgehad. Vergeef mij — en laat mij gaan!

    Ik hield hem vast, buiten mijzelve van angst en wanhoop. Zijn oogen, zijn gezegden maakten mij bijna krankzinnig.

    »Ga, waarheen ge wilt, ik ga met u mede, zeide ik. »Vrienden — goede naam — ’t is mij onverschillig, wie of wat ik er voor opoffer. O, Eustatius, ik ben maar een vrouw — maak mij niet krankzinnig! Ik kan niet zonder u leven. Ik moet — ik wil uw vrouw worden! Meer kon ik niet uitbrengen; de wanhoop en ellende in mijn binnenste gaven zich eindelijk in een vloed van tranen lucht.

    Hij gaf toe. Hij troostte mij met zijn welluidende stem en bracht mij tot mijzelve door zijn teedere liefkozingen. Hij riep den helderen hemel boven ons tot getuige, dat mijn geluk voortaan zijn eenig levensdoel zou zijn. Hij zwoer — in zulke plechtige, welsprekende bewoordingen! — dat hij zich dag en nacht zou beijveren om zich zulk een liefde als de mijne waardig te maken. En had hij dien eed niet gehouden? Was de trouwbelofte op dien gedenkwaardigen avond niet gevolgd door de trouwbelofte aan het altaar, door den eed in het aangezicht van God? O, welk een zalig leven ging ik tegemoet! Was er een tweede vrouw op de wereld, zoo gelukkig als ik?

    Weer hief ik het hoofd op, om het onuitsprekelijk genot te smaken van hem naast mij te zien — hem, mijn leven, mijn liefde, mijn eigen, besten man!

    Terwijl ik aldus uit de droomen van het verledene allengs weer tot de zoete werkelijkheid ontwaakte, drukte ik mijn wang tegen de zijne en fluisterde zacht: »Mijn beste, beste man!"

    Het volgende oogenblik deinsde ik terug. ’t Was of mijn hart ophield met kloppen. Ik bracht de hand aan ’t gelaat. Wat voelde ik daar op mijn wang? (Ik had niet geweend — ik was al te gelukkig). Wat voelde ik op mijn wang? Een traan.

    Hij hield het gelaat nog van mij afgewend. Ik nam het tusschen mijn beide handen en keerde het met geweld naar mij toe.

    Ik zag hem aan. De oogen van mijn echtgenoot stonden vol tranen — en dát op onzen trouwdag!

    Hoofdstuk III.

    Het strand te Ramsgate.

    Eustatius poogde mij gerusttestellen. Maar ik kan niet zeggen, dat hij hierin volkomen slaagde.

    Hij deelde mij mede, dat hij had zitten nadenken over het verschil tusschen zijn vroeger en zijn tegenwoordig leven. Treurige herinneringen uit vervlogen jaren waren bij hem opgerezen en hadden bittere twijfelingen in zijn ziel doen ontstaan, of hij wel in staat zou zijn, mij gelukkig te maken. Hij had zichzelf afgevraagd of hij mij niet te laat ontmoet had, of de teleurstellingen en ontgoochelingen van het verledene hem niet vóor den tijd geknakt en gebroken hadden. Deze en dergelijke overpeinzingen, die hem al zwaarder en zwaarder op de ziel hadden gewogen, waren de oorzaak geweest van de tranen, die ik ontdekt had en die hij mij nu smeekte voorgoed te willen vergeten.

    Ik vergaf hem, troostte hem, bemoedigde hem — maar toch kwamen er oogenblikken, dat de herinnering aan hetgeen ik gezien had mij heimelijk kwelde en ik mij zelve afvroeg, of ik het volle vertrouwen van mijn echtgenoot wel bezat, zooals hij het mijne.

    Te Ramsgate verlieten wij den trein.

    De anders zoo druk bezochte badplaats was thans leeg en verlaten; het badseizoen was voorbij. Wij hadden plan gemaakt gedurende onze wittebroodsweken een kruistochtje op de Middellandsche Zee te doen in een yacht, dat Eustatius van een zijner vrienden geleend had. Wij hielden beiden veel van de zee en verheugden ons in het vooruitzicht, de omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder ons huwelijk had plaats gehad, van ons eenigen tijd aan alle bekenden te onttrekken. Te dien einde hadden wij besloten om, nadat wij te Londen in alle stilte kerkelijk getrouwd waren, den stuurman van het yacht te Ramsgate te bescheiden. Wanneer de stroom van vreemdelingen, zooals nu, was weggetrokken, kon men zich hier vrij wat onopgemerkter inschepen dan in de gewoonlijk zoo druk bezochte zeehavens op het eiland Wight.

    Drie dagen vloden om — dagen van verrukkelijke eenzaamheid, van onuitsprekelijk geluk; nooit, tot onzen laatsten snik, zullen wij die dagen vergeten — nooit ze weer beleven!


    Vroeg op den ochtend van den vierden dag, even vóor zonsopgang, gebeurde er iets, wel is waar van weinig belang, maar toch opmerkelijk, in zoover het mij nog nooit was voorgekomen. Plotseling en zonder eenige aanleiding ontwaakte ik uit een diepen slaap met een onaangenaam, zenuwachtig gevoel in al mijne leden, zooals ik nooit had ondervonden. In de pastorie had men mij altijd met mijn vasten, gezonden slaap geplaagd. Van het oogenblik af, dat ik het hoofd op het kussen neervlijde, wist ik van geen wakker worden, totdat de meid aan mijn kamerdeur tikte. In alle tijden en onder alle omstandigheden was een lange en ongestoorde slaap, gelijk aan dien van een kind, mijn deel geweest.

    En nu was ik op een onverklaarbare wijs verscheidene uren vóor mijn gewonen tijd ontwaakt. Ik poogde den slaap opnieuw te vatten. Te vergeefs! Ik was zoo rusteloos en ongedurig, dat het mij onmogelijk was, langer in bed te blijven. Eustatius sliep vast. Uit vrees van ook hem door mijn woelen wakker te maken, stond ik op en schoot mijn ochtendjapon en pantoffels aan.

    Ik ging naar het raam. Juist kwamen de eerste zonnestralen boven de kalme, grauwe zee te voorschijn. Een korte poos bracht dit verheven schouwspel mijn geprikkeld zenuwgestel eenigszins tot rust; maar weldra dreef de oude ongedurigheid mij weer voort. Langzaam ging ik het vertrek op en neer, totdat het geluid van mijn eigen voetstappen, hoe zacht ook, mij verveelde. Ik nam een boek op, doch legde het schielijk weer neder. Ik kon er mijn gedachten niet bij bepalen; de schrijver was niet in staat ze te boeien. Wederom stond ik op en wierp een blik op Eustatius; hoe heerlijk rustig lag die goede man te slapen. Opnieuw stapte ik op het venster toe, doch de ochtendzon deed mij onaangenaam aan. Ik zette mij voor den spiegel; hoe moede en bleek zag ik er uit door dat ongewoon vroege opstaan! Nogmaals liep ik de kamer door; hoe benauwd was ’t tusschen die vier muren! Daar viel mijn oog op de deur, die naar Eustatius’ kleedkamer voerde, en ik opende haar, in de hoop dat de verandering van lucht mij zou opfrisschen.

    Het eerste voorwerp, waarop mijn blik zich onwillekeurig vestigde, was zijn nécessaire, die open op de toilettafel stond.

    Ik nam er de potjes en fleschjes, de borstels en kammen uit en schoof de messen en scharen uit het eene vak, de schrijfmaterialen uit het andere gedeelte. Ik bracht reukwerken en pommades even aan den neus en veegde de fleschjes, terwijl ik ze er uitnam, met mijn zakdoek af. Langzamerhand had ik de geheele doos leeggepakt. Zij was met blauw fluweel gevoerd. In een hoek ontdekte ik een smal strookje blauw lint. Ik nam het tusschen duim en voorvinger en kwam tot de ontdekking, dat de nécessaire met een dubbelen bodem voorzien was — een verborgen lade voor brieven en papieren. In mijn zonderlinge stemming — slecht geluimd, nieuwsgierig, niets te doen hebbende — beschouwde ik het als een soort van afleiding, ook die papieren evenals al het andere er uit te nemen.

    Ik vond eenige gequiteerde rekeningen, die mij niets konden schelen; eenige brieven, die ik natuurlijk ongelezen ter zijde legde, en op den bodem een omgekeerde photographie, waarop deze woorden geschreven stonden:

    »Aan mijn dierbaren zoon Eustatius."

    Zijn moeder! De vrouw, die zich zoo hardnekkig en zoo liefdeloos tegen ons huwelijk verzet had!

    Haastig keerde ik het portret om, een streng, ontevreden, onaangenaam gelaat vóor mij denkende te zien. Tot mijn verbazing echter droegen die trekken de sporen van groote schoonheid en was de uitdrukking, hoewel krachtig en zelfstandig genoeg, vriendelijk en teeder zelfs. Het grijze haar, grootendeels onder een eenvoudige kanten muts verborgen, was aan weerszijden van het hoofd in een menigte zonderlinge, ouderwetsche krulletjes opgemaakt. Aan een van de mondhoeken had zij een merkbaar teeken, een moedervlek naar het scheen, die iets eigenaardigs aan het gansche gelaat gaf. Met de grootste aandacht beschouwde ik dit portret — om het nooit weer te vergeten. De vrouw, die mij en de mijnen zoo minachtend had behandeld, was ontegenzeglijk, althans naar hare photographie te oordeelen, iemand met buitengewone uiterlijke bekoorlijkheden, iemand, wier kennismaking mij zoowel een genoegen als een voorrecht toescheen.

    Ik verzonk in diepe overpeinzing. De ontdekking van dat portret bracht eindelijk mijn opgewonden zenuwen tot rust.

    Het slaan van de klok in de gang waarschuwde mij, dat de tijd omvloog. Zorgvuldig borg ik ieder voorwerp van de nécessaire weer op zijn plaats (te beginnen met het portret) en keerde naar ons slaapvertrek terug. Eustatius sliep nog altijd, en onwillekeurig kwam de vraag weer bij mij op, toen ik hem daar zoo kalm zag liggen: »Wat heeft die oprechte, verstandige moeder van hem toch bewogen om ons huwelijk aftekeuren en haar ongenoegen op zulk een harde en onmeedoogende wijs te kennen te geven?"

    Kon ik Eustatius bij zijn ontwaken openhartig vragen, hoe de vork aan den steel zat? Neen, zóóver durfde ik niet gaan. Zwijgend waren wij overeengekomen, niet meer over zijne moeder te spreken — en bovendien, hij mocht eens boos worden, als hij hoorde, dat ik in zijn nécessaire gesnuffeld had!


    ’s Morgens na het ontbijt ontvingen wij eindelijk tijding van ons yacht. Het vaartuig lag veilig in de haven ten anker en de stuurman wachtte de bevelen van mijn echtgenoot.

    Eustatius opperde eenige bezwaren, om mij derwaarts mede te nemen. Hij moest den inventaris van het yacht nazien en informaties nemen omtrent kaarten en barometers, levensbehoeften en drinkwater, wat voor een vrouw, zooals hij zeide, vrij vervelend was om bij te wonen. De zon scheen prachtig en juist was ’t eb. Ik schikte mij in mijn lot van alleen achter te blijven, op voorwaarde dat ik een wandeling langs de zee mocht doen; en de eigenares van het huis, waar wij kamers gehuurd hadden, die juist gedurende deze overleggingen ons ontijt opruimde, bood aan mij als duenna te vergezellen. Wij spraken af, dat wij langzaam in de richting van Broadstairs zouden opwandelen en dat Eustatius, na de noodige maatregelen op het yacht te hebben getroffen, ons zoo schielijk mogelijk derwaarts zou volgen.

    Binnen een half uur waren wij op weg. ’t Was een verrukkelijk fraaie morgen. De frissche zeewind, de doorschijnende lucht, het flikkerende blauwe water, de in den zonneschijn glinsterende duinen en het gele zand aan hun voet, de menigte schepen op weg van en naar het kanaal — alles was zoo opwekkend en stemde mij zóo levenslustig, dat ik, indien ik alleen was geweest, als een kind van blijdschap had kunnen dansen. De eenige schaduwzijde was het voortdurend gebabbel van mijne gezellin. Juffrouw Moor was een openhartige en goedaardige, doch zeer oppervlakkige vrouw, die onophoudelijk doorpraatte, hetzij ik al dan niet naar haar luisterde, en die telkens mijn naam »mevrouw Woodville" herhaalde met een vertrouwelijkheid, alsof zij mij persoonlijk kende.

    Omstreeks een half uur hadden wij langs het strand gewandeld, toen wij een vreemde dame achterop kwamen.

    Juist toen wij haar zouden passeeren, kreeg zij haar zakdoek uit den zak; een brief volgde ongemerkt en gleed tusschen haar en mij op den grond. Ik zag hem vallen, beurde hem op en gaf hem aan de eigenares terus.

    Op hetzelfde oogenblik echter dat zij zich omkeerde, om mij haar dank te betuigen, bleef ik als vastgenageld staan. Dát was het origineel van het portret, dat ik dien morgen gezien had! Daar stond de moeder van mijn echtgenoot tegenover mij! Ik herkende onmiddellijk de ouderwetsche grijze krulletjes, de lieve verstandige uitdrukking, de moedervlek in den hoek van den mond. Hier bleef geen twijfel meer over. ’t Was zijne moeder en niemand anders!

    De oude dame schreef mijne verwarring natuurlijk aan beschroomdheid toe. Vriendelijk en beleefd sprak zij mij aan, en het volgend oogenblik reeds wandelde ik voort aan de zijde van de vrouw, die onbarmhartig had geweigerd, mij als een lid harer familie te erkennen. Wat zou ik doen? Wat zou ik zeggen? Was het al dan niet mijn plicht, haar bij de afwezigheid van mijn echtgenoot intelichten, wie ik was?

    Mijne spraakzame duenna, die aan den anderen kant van mijn schoonmoeder liep, hakte eensklaps dezen knoop door. Ik zeide namelijk, dat we nu weldra het doel van onze wandeling, de kleine badplaats Broadstairs zouden bereikt hebben.

    »Wel neen, mevrouw Woodville, riep de onvermoeide babbelaarster, mij opnieuw bij mijn naam noemende, »we zijn er nog lang niet.

    Met een kloppend hart zag ik de oude dame aan.

    Tot mijn onuitsprekelijke verbazing vertoonde zich niet de minste verandering op haar gelaat. De oude mevrouw Woodville wandelde even kalm naast de jonge mevrouw Woodville voort, alsof zij haar eigen naam nooit van haar leven gehoord had.

    Waarschijnlijk drukten mijn gelaat en houding mijne inwendige gemoedsbeweging uit. Terwijl de oude dame mij al pratende aanzag, stond zij plotseling stil en zeide deelnemend:

    »Ik vrees, dat ge u te veel vermoeid hebt. Gij ziet geducht bleek. Ga even zitten en neem wat eau de cologne.

    Ik volgde haar als een kind naar het duin, waar ik mij op een afgebrokkelden krijtheuvel neerzette. Juffrouw Moor was onuitputtelijk in betuigingen van spijt en deelneming; ik hoorde ze nauwelijks en werktuiglijk nam ik het reukfleschje aan, dat de moeder van mijn echtgenoot, nadat ze mijn naam had vernomen, mij aanbood als een beleefdheid, die zij aan iedere vreemde zou bewezen hebben.

    Als ik alleen in de zaak betrokken was geweest, geloof ik, dat ik onmiddellijk een verklaring zou hebben uitgelokt. Maar ik was verplicht met de omstandigheden, waarin Eustatius verkeerde, te rade te gaan. Ik wist niet eens, of de betrekking die tusschen hem en zijne moeder bestond, van vijandigen of vriendschappelijken aard was. Wat kon ik dus doen?

    Onderwijl sprak de oude dame mij belangstellend en voorkomend toe. Ook zij was vermoeid, zeide zij. Zij had ’s nachts bij een zieke te Ramsgate gewaakt. Den vorigen dag had zij een telegram ontvangen met het bericht, dat een harer zusters ernstig ongesteld was. Zelve gezond en sterk, had zij terstond de reis naar Ramsgate ondernomen. Tegen den morgenstond was de zieke iets rustiger geworden. »De dokter, dus eindigde zij haar verhaal, »heeft mij verzekerd, dat er geen onmiddellijk gevaar bij is, en zoo dacht ik, dat een wandeling langs het strand mij na die droevige nachtwake wat zou opfrisschen.

    Ik hoorde haar spreken — ik verstond den zin harer woorden — maar ik was nog altijd te verward en te beschroomd door den buitengewonen toestand, waarin ik verkeerde, om haar fatsoenlijk te woord te kunnen staan. Juffrouw Moor had nu echter lang genoeg gezwegen; juffrouw Moor nam het woord weer op.

    »Daar komt een heer aan, zeide zij tot mij, in de richting van Ramsgate wijzende. »Gij kunt onmogelijk terugwandelen. Zullen we hem verzoeken een draagstoel uit Broadstairs hierheen te zenden?

    De wandelaar kwam naderbij.

    De spreekster en ik herkenden hem op hetzelfde oogenblik. Het was Eustatius, die ons volgens afspraak achterop kwam. Mijne duenna maakte geen moordkuil van haar hart. »O, mevrouw Woodville! riep zij uit, »dat treft gelukkig! ’t Is mijnheer zelf!

    Wederom zag ik mijne schoonmoeder aan. Wederom scheen die naam niet den minsten indruk op haar te maken. Haar gezicht was niet zoo scherp als het

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1