Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Een Daad van Eenvoudige Rechtvaardigheid
Een Daad van Eenvoudige Rechtvaardigheid
Een Daad van Eenvoudige Rechtvaardigheid
Ebook256 pages3 hours

Een Daad van Eenvoudige Rechtvaardigheid

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

In de essaybundel annex bloemlezing Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid combineert de dichter Willem Kloos een selectie uit het werk van achttiende-eeuwse dichters met een reeks essays van eigen hand. De bundel was voor Kloos een poging tot eerherstel van het werk van deze dichters, dat volgens hem sterk onderschat wordt. Vooral is het boek één grote aanklacht aan het adres van Dr. W.J.A. Jonckbloet, een letterkundige die volgens Kloos het imago van de achttiende-eeuwse Nederlandse poëzie om zeep heeft geholpen.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateDec 20, 2018
ISBN9788726112887
Een Daad van Eenvoudige Rechtvaardigheid

Related to Een Daad van Eenvoudige Rechtvaardigheid

Related ebooks

Related articles

Related categories

Reviews for Een Daad van Eenvoudige Rechtvaardigheid

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Een Daad van Eenvoudige Rechtvaardigheid - Willem Kloos

    Lucas Rotgans (1654—1710).

    Eer dat ik er nu echter toe kom, de voornaamste der poëten, van wier werken onze overoud-grootvaders genoten, uit het moeras onzer onwetende minachting omhoog te halen, zal het mij een aangename plicht en een ongezocht genoegen zijn, eerst eenige authentieke bevindingen meê te deelen over een nu eveneens te nauwernood nog genoemden, en nooit meer geprezen schrijver, die toch, krachtens zijn groote talenten, een opmerkzamer behandeling van het nageslacht had verdiend.

    Want wel is Lucas Rotgans geen eigenlijk achttiendeeeuwer, maar niettemin vertoont hij, op sommige punten van zijn werk, reeds groote overeenkomst met de, na zijn overlijden, opgekomene schrijvers, en vielen er zelfs 10 jaar van zijn niet zeer langdurig leven in de eeuw van Lucretia van Merken en Feitama. Wat nu, in het algemeen, zijn waarde betreft, als dichter: Jonckbloet vindt zijn lierzangen „bombastisch, zijn treurspelen „niet-tragisch, zijn „Willem iII, „wanstaltig en zijn Boerekermis „plat". De ware waarheid is echter, zooals zij geweten wordt door den onbevooroordeelden 20e eeuwer, die, bijna een heel jaar lang, telkens weer in Rotgans heeft zitten lezen, dat Jonckbloet hier hoogstens voor de helft eenigermate gelijk heeft, als men dan die helft zijner afkeuring tenminste op heel andere gronden steunen wil.

    Vriendelijk verzoek ik mijn lezers de volgende beschouwingen en aanhalingen aandachtig te willen volgen: want dan zullen zij ongetwijfeld tot de overtuiging moeten komen, dat Jonckbloet hier heeft geoordeeld zonder kennisvan-zaken, omdat hij slechts zeer terloops inkeek wat Rotgans schreef.

    De Lierzangen noemt hij „bombastisch, alsof het Swaanenburgh’jes waren, terwijl die rustige verzen voor ons lateren hoogstens minder belangwekkend te noemen zijn. En evenmin heb ik in den Willem III, een epos in 8 zangen, en van ruim 9000 verzen, iets, zooals Jonckbloet het nijdigjes uitdrukt, „wanstaltig’s ontmoet. In werkelijkheid is het een kranig maar koud stuk werk: het vers loopt stevig, is rijk aan gelukkige wendingen, en er is geenszins een klassieke harmonie aan te ontzeggen. Wat er ernstigs op aan te merken valt, is dat, ondanks sporadische pogingen des dichters om het op te sieren met mythologische voorstellingen en stijlvolle redenatie’s, de eigenlijke plastiek, het in-beeld-brengen van wat hij ons voor oogen wil stellen, zoowel als de dichterlijke stemming er veel te veel aan ontbreekt. Vergilius b.v. voelde de natuur, en wist deze, als het voorkwam, allertreffendst, ideaal-natuurlijk, om zoo te spreken, te schilderen, terwijl Rotgans zich, in dat opzicht, met weinig indruk makende algemeenheden vergenoegt. En dit is een onderdeel van het groote bezwaar, dat er tegen den heelen Willem III, die over tijdgenootelijke werklijkheden handelt, valt in te brengen, nl. dat de dichter veel te veel het vermogen mist om de realiteit te schildren, als hij die realiteit niet, zooals in de „Boerekermis, met eigen kijkende oogen had aanschouwd. Zijn eigenlijk-gezegde „scheppende verbeelding, zooals Vondel die zoo sterk had, was te arm daarvoor.

    Ik zal hier dus geen aanhalingen geven, noch uit zijn lyrische verzen, noch uit zijn epos, want mijn doel is precies tegenovergesteld aan dat van Jonckbloet, die, omdat hij eigenlijk geen dichters kon dulden, Rotgans pardoes over de leuning heeft geduwd. Ik wil juist het goede van Rotgans laten zien aan het thans-bloeiende geslacht, dat niets meer van hem kent dan zijn enklen naam, sinds de letterkundig onvoldoend-ontwikkelde professor hem, ten onrechte, met een slecht rapport-boekje naar dat strafhok der talentloozen, de vergetelheid, heeft gestuurd.

    Dat Rotgans, ofschoon midden in de 17e eeuw geboren, toch reeds een soort van 18e eeuwer was, of tenminste een voorlooper van die eeuw moet heeten — reden misschien waarom Jonckbloet hem zoo haatte — kan b.v. blijken uit de wel zeer onvolledige, maar toch niet geheel-en-al onjuiste kenschetsing zijner dichtkunst, die de uitgever van ’s dichter’s komplete werken, diens neef F. Halma, in zijn „Opdragt ten beste geeft: (het) „openbaart zich aan elks redelijk oordeel, dat de dichtkunst eigenlijk in de aardigheid van vindingen, versieringen der zaken, hare opluistering door gelijkenissen, zuiverheid der taal en hoogdravendheid van stijl gelegen is.

    Men ziet het: deze definitie der dichtkunst stelt haar meer als iets enkel-stylistisch’ en grammatisch’ dan als iets psychisch’, als iets wezenlijk-geziens gevoelds op, en voor een bepaald gedeelte van Rotgans’ werk is zij dan ook volkomen-juist. Zijn „Zedelessen uit de oude Verdichtselen maar vooral zijn „Landgedichten, Zegezangen, en Eerezangen zijn meestal, ondanks eenige gelukkige dichterlijke trekjes, niet veel meer dan fraai-geschreven stijl-exercitie’s over gegevene onderwerpen en hebben dus voor de XXe Eeuw alleen nog maar een merkwaardigheidsbelang. Men kan die knappe rijm-proeven koel waardeeren om de keurige zegging, maar het waarachtig erin meêlevende, van den dichter, met wat hij zegt, zooals dat op verscheiden plaatsen der soortgelijke gedichten van Vondel voor den dag treedt, wordt er maar al te zeer in gemist.

    Een enkele treffend-gezegde gedachte valt er echter wel hier en daar uit op te diepen, b.v.:

    „Indien de klappers en aanbrengers in ons land

    Om ’t stoken van den twist het blanke vel verloren,

    Men zag, schoon ’t kreeftvier niet aan onzen hemel brandt,

    De wegen grimmelen van zwartgeverwde mooren."

    Een plaats uit den „Brief aan Joannes Vollenhove" sluit zich hier aardig bij aan:

    „Schoon ons de bitse Nydt beticht met valsche Zaken,

    En onze vijanden hun gal en laster braken,

    Een rein geweten, van zijn eigen doen bewust,

    Wordt nooit door achterklap, die logen dicht, ontrust."

    Aan den andren kant vindt men echter ook wel onnatuurlijkheid en mal-verzonnen fictie in de zoo-even-genoemde mindren-rangs-afdeelingen van Rotgans’ poëzie.

    Zoo vertelt de dichter in een „Zang op het huwelijk van Paul Wenkink den Jonge", dat de minnaar, die een handelsman blijkt geweest te zijn, met een hart zóó overvol van liefde op de Beurs kwam, dat zijn tong begon te stamelen, als hij daar met de andre heeren zaken moest doen. En als toppunt van onmogelijkheid wordt ons dan verzekerd, dat de beursman, met wien de minnaar zijn zaken afhandelde, den vreemden toestand bespeurend, waarin deze verkeerde, en de oorzaak ervan radend:

    „deernis kreeg met zijn smart".

    Ik geloof, dat een verliefde jongeling, die op de beurs moet wezen, en daar zijn gemoedstoestand laat merken, een heel ander lot zal te ondergaan hebben, als Rotgans hier vertelt!

    Op een andre plaats (in een Lijkzang op Maria, koningin van Engeland, vrouw van onzen stadhouder Willem III) deelt de dichter mede, om duidelijk te maken, hoe algemeen de rouw was, dat zelfs de zuigelingen, op den arm der minnen, weigerden voedsel in te nemen, vanwege den dood der koningin. Dit is inderdaad, voor een klaaggedicht bij een sterfgeval, van een koud-vernuftige verzonnenheid, die glimlachen doet.

    Men zal uit deze opmerkingen van mij over Rotgans, naar ik hoop, begrijpen, dat ik volstrekt geen bijzondere voorliefde heb voor dezen dichter: ik zie heel goed zijn fouten, die Jonckbloet óók zal bespeurd hebben. Maar de hoogleeraar, met zijn venijnige subjectiviteit en zijn doordravende oppervlakkigheid, vond het blijkbaar, als hij, bij een vluchtig inzien, soortgelijke dingen tegenkwam, niet noodig verder te kijken en ook het goede, ja, zeer voortreffelijke in Rotgans op te sporen. En ik geloof vast, dat hij de drie kwartijnen der Volledige Werken, waar, op andre plaatsen, zooveel schoons staat, niet aandachtig doorgelezen heeft, gelijk hij toch, als literair geschiedschrijver, verplicht was geweest te doen. Want anders had hij moeten merken al het uitstekende in Rotgans, waar hij nu, in zijn boek, met geen woord over spreekt, maar waar de dichter in een heel ander licht door komt te verschijnen, dan deze kwaadsappige kritikus hem gunt.


    Wij zijn nu gekomen tot de behandling van Rotgans’ wezenlijk-waardevolle scheppingen, tot die gedichten waarin hij zich een verdienstlijk nakomer op de 17e, een zeer verdienstlijk voorlooper op de 18e eeuw toont.

    Boerekermis.


    Men kan het niet genoeg met Jonckbloet oneens zijn in de waarde-bepaling van dit wezenlijk-ongemeene gedicht. Ten eerste ontkent hij, dat het eenige overeenkomst zou vertoonen met onze oud-Hollandsche schilderschool. Doch daartegenover kan ik getuigen, dat hoe meer men de Boerekermis leest, hoe sterker zij doet denken aan Ostade en Jan Steen. En wat het dusgenaamd „vieze" betreft, waardoor de korrekte menheer de professor zóó overstuur-raakte, dat zijn weinigje literair-waardeeringsvermogen hem hier geheel begeven ging — met moet inderdaad, als volwassen man, van een nuffigheid wezen, die een beschaafde vrouw doet glimlachen, om zich, als Jonckbloet, te stooten aan de weinige, korte en geenszins zich aan overvloed van details te buiten gaande vermeldingen van braakpartijtjes, die men er vindt.

    Laat ik nu, om den lezer een denkbeeld te geven van dit scherp-geziene en goed-geschreven dichtstuk van 8 à 900 regels, even in ’t kort het verloop hier vertellen, terwijl ’k mij dan veroorloven zal, eenige tafreeltjes er uit over te schrijven, waar zelfs de meest serafische huisvader van heden geen rood hoofd noch eenigerlei oprisping van te krijgen behoeft.


    De dichter begint, door, in den trant der oude epici, zijn onderwerp kort aan te duiden in een viertal regels, waarop een aanroeping volgt en een schildering der bacchantische heirscharen, die den Wijngod joelend narenden op zijn tocht over de aard.

    Rotgans stelt zichzelf dan voor, hoe hij, ’s morgens vroeg ontwaakt, den landweg opwandelt en kermisgangers ontmoet. Op de volgende plastische wijze laat hij ons den stoet der ter kermis heen-spoedende boeremeisjes zien.

    Wanneer ik langs den weg, beplant met groene boomen,

    Een veldtgerucht vernam, en zag, in ’t naderkomen,

    De landtjeugdt handt aan handt spansseeren, opgetooit

    Met witte huiven, net-gestreeken en geplooit.

    De haarnaaldt stak in ’t hoofdt, de keten van koralen

    Blonk om den rossen hals, om met meer zwier te praalen.

    De zilvre sleutelreeks en beugeltas daarbij

    Gehangen, klonk in ’t gaan, en wapperde aan haar zij.

    Het blauwe keurslijf droeg ’t Lievrei van haare kaaken.

    Beneden gloeide een rok, gesneên uit roodt scharlaken,

    Die mooglijk in een jaar geen zon of maanlicht zag,

    Maar, tot dit feest gespaart, zoo lang vergeeten lag

    In Grietje Goris kist, de hoolblok was versmeeten

    En halfgesleeten klomp, voor muiltjes, net gemeeten.

    De witte handschoen dekt den purpren arm, halfgaar

    Gebraden door de zon, geschildert jaar op jaar.

    Zoo zag ik langs den weg de boeremeisjes treeden."

    De knapen, die met haar meekomen, worden nu óók geschilderd, even aanschouwelijk als onmiddellijk daarvoor het vrouwelijk geslacht.

    Hier nu zal waarschijnlijk de zoo kiesche Leidsche geleerde zich gehinderd gevoeld hebben door een paar beelden, ontleend aan werkelijkheidjes, waar men in fatsoenlijke gezelschappen liefst niet over spreekt. Een mismaakte toch vergelijkt de dichter met een dier kleine diertjes, die gezegd worden te leven op de onverzorgde hoofdjes van achterbuurt-kinderen, en de blinkende glans der opgewreven mannehoeden herinnert hem aan een plasje-op-straat, zooals zich dit voordoet in den maneschijn. De oorzaak waardoor dat plasje zijner vergelijking op de straat kwam te liggen, wordt óok aangegeven: de maag van een vroolijk voorbijganger krijgt daarvan de schuld. Deze vergelijking mag voor teêre zenuwen niet eetlust-opwekkend genoemd worden, maar als men zich goed weet voor te stellen wat men leest, is zij toch zeer slaand, terwijl haar karakter bij het onderwerp past. En wie zich met dezen weinig-wijsgeerigen filoloog aan Rotgans’ korte aanduiding van iets „Menschliches, all-zu-Menschliches ergert, dien zou ik willen zeggen: Een lezer van oud-vaderlandsche gedichten moet verondersteld worden geen alleen in een gekapitonneerd rijtuig zich over de straat bewegend en daar dan, zonder naar buiten te zien, diep-in-wegduikend valsch-idealistisch boudoirdametje te zijn. Er zijn natuurlijk grenzen en den weinig talentvollen, flauwen rijmer Focquenbroch, al is hij lang niet zoo „erg als wel eens gemeend wordt, wil ik geenszins verdedigen, maar de patricische heer Rotgans was, in zijn leven als in zijn kunst, zeker veeleer te deftig dan te „vrij" te noemen, en zei dan ook geen gedurfde dingen om smerig te wezen, maar wel degelijk, omdat hij er niet buiten kon, daar zij in verband stonden met het onschuldige onderwerp van zijn het leven schildrend vers.

    De dichter moet nu verondersteld worden op zijn schreden teruggekeerd te zijn: tenminste, tegelijk met het door hem ontmoete gezelschap, komt hij aan de dorpsbrug, waar een oude boer staat, die de aankomenden begroet met de volgende woorden vol landlijke grappigheid en werklijkheidszin:

    Ik laat, om de twintigste-eeuwsche gevoeligheid te sparen, alleen een paar regels weg, waarin van een „druipneus" gesproken wordt.

    Zoodra ’t gezelschap aan de dorpsbrug was gekomen,

    Zag ik een ouden grijn, van blijdschap ingenomen

    De meisjes een voor een begroeten met een kus.

    Hij gaf aan elk de handt, en sprak in ’t end aldus:

    Zijt welkom in ons dorp: wij zullen samen spijzen.

    Ik nooi jou aan mijn disch, en jij, o Bregje Gijzen,

    O, Dochter van mijn vriendt, en puikje van de buurt,

    Moer Teunis heeft voor jou haar schotels schoon geschuurt,

    En ’t gansche huis gestoft van boven tot beneden.

    ’t Is zulk een puntig wijf: zij heeft mij lang gebeden,

    Dat ik op ’t hoogtijdt jou zou nojen met jou vaâr.

    Koom binnen met jou volk, de kermisharst is gaar.

    Ik heb een paterstuk gezojen van een stiertje,

    Geweidt van Melkerbuur, jou oom: het was een diertje,

    Net even oudt als jij, en met jou opgebragt.

    Ik heb ’t voorleden jaar gekocht, en toen geslagt,

    Maar in de kuip gespaart voor jou, mijn lieve moertje.

    Koom binnen, ’k zal jou wel onthaalen met het boertje

    Dat naar jou heilijk staat, ik zie ’t wel aan zijn neus;

    De linker is verlieft, maar jij blijft even beus,

    En wilt nog niet. zoo heeft jou vaartje lest gesproken,

    Die ’t heilijk geeren zag. koom, zie mijn wijf eens kooken.

    Zij heeft wat vleesch en spek gehangen over ’t vier,

    En worsten, lest gestopt door zinnelijke Knier,

    Ons buurwijf: ze is zoo net, jij hoeft niet vies te wezen.

    Noch heb ik rystebrij, bestrooit met pijpkaneel

    En suiker. O, die kost glijdt zachjes deur de keel!

    Ik zal ook heering, pas gezouten, op doen maaken,

    Spekvet en dik van rug, daar zal ons bier op smaaken.

    Daarna wandelt de dichter het dorp in, en ziet al dadelijk twee goochelaars, de kaatsbaan, de kegelbaan, en een kermiskraam, waar de meisjes snuisterijen kunnen koopen. Al deze gelegenheden worden levendig beschreven. Dan zien we een vrijerijtje in een wafelkraam, een lawaaienden dronken kerel, en een andren beschonkene, die door zijn klagende vrouw wordt thuis-gebracht.

    Aardig, bij dit alles, is, dat de dichter de mode zijner dagen volgend, telkens zichzelf in de rede zijner beschrijvingen tracht te vallen, om een zedelesje te geven, maar halverwege gekomen, legt hij zich dan ook weer het zwijgen op, met de zelfberisping, dat hij de moraal bij die vrij onschuldige genoegens maar liever weg-laten moest. Vervolgens zien we een poppekast, een gevecht tusschen vogels en een oliekoekenbakster.

    In de weergave van al die tooneeltjes weet de dichter zich geheel en al te hoeden voor langdradigheid. De toon is aangenaam-schertsend, evenmatig-prettig, als van een mensch, die, goed in zijn humeur, alles u voor oogen stelt in de treffendste hoofdzaken, zooals hij het zelf heeft bijgewoond.

    Dan komt er een langere episode: de poëet ziet staan

    een groot getal van wijven,

    En dacht, laat hooren wat zij klappen en bedrijven.

    Zij zaten zij aan zij in ’t kermiskleedt op straat.

    Een oude labbekak begon aldus de praat:

    Wat hoort men al! gaat Koen met Fijtje Krelis trouwen?

    Och, ik beklaag de meidt, en ’t heilijk zal heur rouwen.

    Foei! ’t is een schandvlek van heur eerelijk geslacht.

    Hoe wierdt heur bestevaer deur ’t gansche dorp geacht!

    Hoe is d’oprechtigheit in al zijn doen gebleeken!

    Daar weeten de ouwe liên noch daaglijks af te spreeken.

    Ik heb heur moertje zelf, peet Wyburg, lang gekent.

    Dat was een deugtzaam wijf, mildadig zonder endt.

    Zy liet het gansche jaar van slechte luitjes spinnen,

    En schonk wel ruim de helft aan arme huisgezinnen.

    Hoe vreedtzaam was zij! en de vriendtschap was heur les.

    Maar ’t volk van Koenraadt sprak niet anders dan op ’t mes.

    Daar was geen kermis of men zag er bei zijn oomen,

    En vaâr, schoon lang getrout, met lichte veugels komen.

    Daar hing men bal en mes baldadig veur de kroeg.

    En hoe zich Koenraadt in zijn eerste heilik droeg,

    Is elk genoeg bekent, wat most die vrou verdraagen!

    Hoe wierdt die arme sloof mishandelt en geslaagen!

    Hoe zag z’er uit op ’t lest! hoe mager! zulk een man

    Te trouwen, slechte Fij! och arm! wat gaat jou an!

    Hij is een kale neet, en jij kwamt van de rijken.

    Je zult van ’t hoogste huis jou leet niet overkijken.

    Hier zweeg ze: en ieder zei heur meening met een

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1