Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Het mosselstrand
Het mosselstrand
Het mosselstrand
Ebook288 pages4 hours

Het mosselstrand

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Geen literair genre is tegelijk huiselijk en griezelig, zoals een sprookje dat kan zijn. Marie Hermanson roept dezelfde sfeer op. Enerzijds, het idyllische van een vakantie aan een meer, ergens in de jaren 1960. Tegelijk, de mysterieuze verdwijning van een autistisch meisje en de macabere details. Wat is er haar overkomen? De waarheid schuilt ergens in de herinneringen van de personages aan die vakantie, 24 jaar geleden. En wie weet waren het toch trollen die het meisje ontvoerden?-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateMay 16, 2022
ISBN9788728077818

Read more from Marie Hermanson

Related to Het mosselstrand

Related ebooks

Related articles

Related categories

Reviews for Het mosselstrand

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Het mosselstrand - Marie Hermanson

    Het mosselstrand

    Translated by Anna Ruighaver

    Original title: Musselstranden

    Original language: Swedish

    Copyright © 1998, 2022 Marie Hermanson and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728077818

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    Het mosselstrand

    Kristina

    Ze vaart door een grauwe wereld. De zon is nog niet opgekomen. Ze houdt van deze wereld, waarin licht en donker ontbreken, een wereld zonder schaduwen, zonder kleuren. Niets is helemaal zichtbaar en niets helemaal verborgen, alles bestaat uit vermoedens, suggesties.

    De geluiden van de nacht zijn verstomd – de ruisende wind, de hese schreeuw van de reebok, het fladderen van de vleugels van de nachtvlinders – en de andere geluiden, de geluiden van de dag, zijn nog niet ontwaakt. Weldra zullen ze komen. Allereerst de morgenbries in de kruinen van de bomen, dan het geschreeuw van de zeevogels, het gekwetter van de kleine vogels en tot slot ook het menselijk kakofonisch koor van stemmen, motoren en muziek.

    Maar vooralsnog is het stil. De wereld rust uit tussen haar twee ploegendiensten, en in deze slapende wereld vaart ze over een zee die verstild is als een meer in een grot. De kajak sluipt langs de welbekende kust, volgt de steile bergwanden, de lommerrijke stranden van de baaien, likt ze als een slanke, soepele tong.

    Nu opent het water zich, een brede weg loopt tussen de eilanden door naar de horizon. Voorbij deze beschuttende eilanden, ver weg op open zee, is een glimp te zien van een paar kleine scheren. Ze verlaat de kust en glipt tussen de eilanden door, naar de scheren.

    Alleen als de zee rustig is kan ze het halen. Soms is het volkomen windstil bij de kust en krijgt ze de hoge golven pas in de gaten als ze al op open zee is. Dan is ze gedwongen weer naar huis terug te keren.

    Maar vandaag is er niets aan de hand. Het lijkt onmogelijk om de zee op te varen, zo compact en kalm schijnt die haar toe, en ze is haast verbaasd als de kajak door het oppervlak snijdt.

    Adem en peddel volgen hetzelfde ritme, haar armspieren zwellen van passie en kracht. Ze is een zeemeermin. Alleen haar bovenlichaam is menselijk. Haar onderlichaam glijdt onder haar voort, passief, verscholen in de donkere kuip. Het behoort de zee toe.

    Lang voordat ze er is zien de vogels haar. Ze stijgen op in een schreeuwende wolk boven de scheren. Hun witte vleugels lijken licht te geven in de grauwe lucht. Ze vliegen haar tegemoet, omringen haar. Ze glijdt het geschreeuw en de wervelende lijven binnen.

    Ulrika

    Er was geen hek. Het terrein was nog steeds makkelijk toegankelijk. En toch aarzelde ik om het te betreden. Ik bleef besluiteloos staan.

    Je kon het terrein toch niet zomaar betreden. Er was iets wat me tegenhield. Hoewel ik er als kind aan huis was geweest, voelde ik nog steeds dezelfde oude onzekerheid. Hetzelfde verlangen om daar te horen, dezelfde twijfel of ik dat in werkelijkheid wel deed.

    Alles was nog zoals vroeger. Het heuvelachtige terrein met de eikenbomen had dezelfde magische uitwerking op mij als toen ik hier voor het eerst kwam. Rotsachtig, woest, ongetemd. De trapeze, de touwladder, de schommel en het slingertouw waren natuurlijk weg, net als de hut en het piratenschip, maar de sfeer van avontuur was er nog steeds.

    Ik wist niet wie nu de eigenaar van het huis was. Misschien was het nog steeds in bezit van de familie Gattman.

    Langzaam liep ik de trap van boomstammetjes op naar het bruine huis. Het was eind september en ik verwachtte niet dat er zo laat in het jaar nog iemand zou zijn. Er stond geen auto geparkeerd en dat maakte dat ik me nog zekerder voelde.

    Ik liep om het huis heen naar de veranda. De zee was diepblauw, de kleur die ze alleen in de lente en herfst heeft. Alsof er een dikke laag inkt dreef. Ik ging op mijn tenen staan en tuurde door het raam.

    Een ogenblik bevond ik mij in een absurde droom. Het was alsof ik bij mezelf thuis naar binnen keek! De in de hoek geplaatste banken met hun bekleding van brede blauwe en witte strepen, het schilderij met het schip erboven. De ronde uitschuifbare eettafel met zijn grappige scharnieren en de stoelen met de gebogen poten en ronde rugleuningen. De jugendstillamp aan de ketting erboven. De zeemanskist. De witte schommelstoel met het oosterse kussen en de kleine nekrol met kwastjes. De wandkast vol met prulletjes die tot het plafond reikt en door de hele kamer loopt.

    Alles leek zo ongelooflijk veel op mijn eigen huiskamer. Toen de eerste schok voorbij was zag ik toch duidelijk wel de verschillen, maar de overeenkomst bleef opvallend. Als iemand me gevraagd had de woonkamer van de familie Gattman te beschrijven, dan had ik dat niet gekund. De keuken herinnerde ik me heel goed en natuurlijk ook het zolderkamertje van Anne-Marie, maar deze kamer herinnerde ik me slechts vaag, verzonken in een schemerachtig duister achter gesloten rolgordijnen.

    De inrichting van mijn woonkamer is door de jaren heen geleidelijk tot stand gekomen en ik ben me er nooit bewust van geweest dat ik een of ander voorbeeld voor ogen had. Maar ik moet deze kamer met al zijn details in mijn geheugen hebben bewaard en onbewust mijn eigen huis precies zo hebben ingericht. En ik dacht nog wel dat ik alles zelf verzonnen had. Ik was trots op de combinatie van oud en nieuw, dat ik niet een speciale stijl had waardoor je me in een vakje kon plaatsen. Vooral over het idee van de lange wandkast was ik bijzonder enthousiast geweest.

    Achter me hoorde ik de rennende voetstappen van de jongens op de veranda.

    ‘Moeten jullie eens kijken’, zei ik terwijl ik ze een voor een optilde zodat ze naar binnen konden kijken.

    ‘Niet met je handen tegen het raam. Zien jullie het?’

    Ze knikten ongeïnteresseerd en vlogen weg. Ze hadden de gelijkenis met hun eigen huis niet opgemerkt. Misschien zien jongens dat soort dingen niet.

    Ik staarde weer door het raam. Er leek in vierentwintig jaar niets veranderd te zijn. Het was net alsof ik zo het verleden in keek.

    Ik liep over de veranda naar de deur en keek bij de keuken naar binnen. De kastdeurtjes waren nog steeds blauw, maar het was niet de blauwe kleur die ik me herinnerde. Ze waren opnieuw geschilderd in een andere nuance. De potten met roze pelargoniums waren weg. Verder was alles hetzelfde.

    De jongens maakten plotseling erg veel lawaai en ik werd bang dat ze misschien iets zouden vernielen. Ik stapte de veranda af en liep rond het huis. Jonatan had zijn hengel opgehaald, die hij had achtergelaten bij een van de eikenbomen.

    ‘We zouden toch gaan vissen?’ klaagde hij ongeduldig.

    ‘Oké’, zei ik. ‘We gaan vissen. Ik weet een goede plek.’

    Ik dacht aan het Mosselstrand, dacht aan de enorm grote kabeljauwen die Jens daar altijd ving en aan de zeldzame, schitterende momenten dat er een zalmforel aan het haakje spartelde. Zo’n ervaring wenste ik Jonatan ook toe.

    We liepen naar beneden de weg op, volgden die een paar honderd meter terwijl ik piekerde waar we de weg moesten verlaten. Vroeger stak je schuin een weiland over, maar er waren bijna geen weilanden meer over. Niemand wilde nog hooi. Er graasden geen koeien of paarden. Het landschap was onherkenbaar. De onbebouwde stukken waren overwoekerd door jonge boomscheuten of wilde rozenstruiken. Het was dichtbegroeid, donker. Zoals de kamer van een bejaarde waarin veel te veel meubels staan. De open plekken waar je in mijn kindertijd kon spelen waren weg.

    Uiteindelijk vond ik de juiste plek en we drongen door het struikgewas heen. Keer op keer moesten we stoppen om Jonatans vishaakje los te peuteren, dat steeds in de takken vast kwam te zitten. Ik maakte het los van de vislijn en Jonatan stopte het in een doosje bij de andere haakjes.

    Ik vond de stenen omheining waar je overheen moest. Ik volgde die om het ingestorte gedeelte te vinden waar je erdoor kon. Er waren meerdere gedeeltes ingestort. Feitelijk was het grootste stuk van de omheining ingevallen. We klauterden er ergens op goed geluk overheen en toen hield het bos op en waren we in open gebied met heidebegroeide rotsen.

    Ik zag dat we iets te veel westwaarts waren uitgekomen. Maar nu ik vrij zicht had wist ik precies waar ik was. De rotsen waren nog hetzelfde. Hier in het open gedeelte was niets veranderd. Er blies een frisse wind.

    Ik beleefde weer het heerlijke fysieke gevoel van het klauteren op gymschoenen. Het berekenen van de afstand voor een sprong. Het precies landen hoe je gepland hebt hoe de zool van je schoen als het ware vastkleeft aan de rotsen; hard genoeg is om de klap op te vangen en zacht genoeg om je voet de structuur van de rotsgrond te laten voelen. Je ogen die spiedend rond kijken. Je hersenen die constant nadenken hoe het best vooruit te komen, voortdurend keuzes en beslissingen. Je lichaam dat zo perfect gehoorzaamt, klimt, springt, buigt, strekt.

    Dit alles was natuurlijk vanzelfsprekend voor mijn zoons. Ze spelen thuis dagelijks op de rotsen. Ze waren ver voor me uit en ik zag hun rode petjes afsteken tegen de lucht als ze af en toe stopten op een hogergelegen deel en zich naar me omdraaiden, zodat ik kon gebaren welke kant ze op moesten.

    Het was nog maar kortgeleden dat ik degene was die op hen moest wachten. Dat ik alleen afdaalde van steile rotsen om me daarna om te keren en ze een voor een in mijn armen op te vangen. Dat ik ze optilde bij de moeilijker gedeeltes.

    Dit landschap is gevormd door landijs. De rotsen hebben smalle spleten en kloven, soms oppervlakkig, soms onpeilbaar diep, en het is moeilijk te voorspellen wat je voor je hebt totdat je vlak voor de rand van zoʼn kloof staat. De begroeiing in de kloof, die je net nog aanzag voor jonge eikenboompjes van een halve meter hoog, blijkt in werkelijkheid te bestaan uit de toppen van hoge bomen, die hun wortels zoʼn tien, twintig meter dieper hebben, en pas op het laatste moment neem je het besluit die enorme sprong die je gepland had niet te maken.

    Zulke kloven kunnen een heel verschillende plantengroei bevatten. Het zijn allemaal wereldjes op zich. In de meeste groeien kleine eikenboompjes. Maar er kan ook een stukje veengrond zijn met graspollen en zegge, tamme pijnboom en wollegras. Andere kloven bevatten een wereld zoals Bruno Liljefors die schilderde in het klein, met donkere sparrenbossen, een voorhistorisch landschap met varens of een compacte massa van in elkaar verstrengelde jeneverstruiken. Al die wereldjes zien eruit alsof ze zo uit de hemel zijn komen vallen, om vervolgens, neergedaald tussen de rotsen, in totale isolatie van hun omgeving hun originaliteit te ontwikkelen en te verfijnen.

    Via zoʼn soort kloof kun je ook het Mosselstrand bereiken, de enige mogelijke weg als je via land komt. Ik speurde over het rotslandschap om het bekende bladerdak van gemengd groen te ontdekken. Maar we zaten nog steeds te veel naar het westen.

    Toen herinnerde ik me opeens nog een van deze kloofwereldjes. Een wereldje met ragfijn groen gras en dennenbomen. Anne-Marie en ik hadden daar vroeger eens een schat begraven: een theeblikje met spulletjes erin.

    Plotseling wilde ik ontzettend graag die schat vinden. Ik liep snel mijn achterstand op de jongens in en vertelde ze mijn nieuwe plan.

    ‘We gaan een schat zoekenʼ, zei ik.

    Ze leken een beetje wantrouwig, maar hielpen wel met zoeken.

    ‘Het moet ergens bij dennenbomen zijnʼ, zei ik. ‘Dennenbomen met groen gras. En een kersenboom.’

    ‘Hoe zien dennenbomen er ook alweer uit?’ vroeg Max.

    Eigenlijk wist ik helemaal niet waar de bewuste kloof lag. Dennen, groen gras en een wilde kersenboom was alles wat ik me herinnerde. Ik zag algauw in dat het onmogelijk was. Ik blies de zoektocht af en we liepen verder in oostelijke richting naar het Mosselstrand. Die kloof kun je niet missen. Je hoeft alleen maar de kustlijn te volgen en dan kom je hem vanzelf tegen. Maar niet te dicht bij zee, want de klippen lopen haast loodrecht naar beneden het water in. Ik hield de jongens dus goed in de gaten.

    Op die manier vonden we de juiste plek en gehurkt lieten we ons op onze schoenzolen langs de berg naar beneden glijden waar we afremden op een ritselend bed van droge bladeren. Een uitgedroogde beekbedding. Eiken, lijsterbessen en vlieren. Oude elzen met opengesprongen bast en grauw mos. Kamperfoelieranken, met zo’n kracht rond boomstammen gestrengeld dat ze diepe sporen in de bast hadden getrokken.

    Max gaf een schreeuw omdat Jonatan per ongeluk een tak in zijn gezicht zwiepte. Ik troostte hem, maar hij wrong zich los.

    ‘Er is hier vast ook geen zee’, brieste hij terwijl hij me met de grote ogen van een zesjarige aankeek. Sceptisch, wantrouwig, bijna bang. Was mama gek geworden? Ze keek bij andere mensen door het raam. Ze hield hem voor de gek met het zoeken naar een schat die er niet was. Ze zei dat ze naar de zee zouden gaan om te vissen, terwijl ze hen al dieper en dieper een oerbos van boosaardig zwiepende takken invoerde.

    ‘We zijn er bijna’, zei ik terwijl ik de pet, die hij had verloren toen hij door de tak werd geraakt, weer op zijn hoofd zette. Ik zette hem achterstevoren op, zoals hij altijd wil, maar het was toch fout, want hij deed hem meteen af en zette hem met een zucht weer op.

    ‘Oké’, zei hij zich vermannend. ‘Gaan we nou nog?’

    We kwamen bij de muur van jeneverstruiken en sleedoorns. Als je daar staat, waan je je mijlenver van de zee, gevangen in een diep bos. En toch is het alleen maar deze muur, ondoordringbaar, geen glimpje licht doorlatend, die je scheidt van het strand en de zee. Je ruikt de zilte lucht, hoort het klotsen van de golven, hoort ook de wind, hoewel je in een wereld staat die volkomen windstil is.

    Vroeger was het mogelijk om er vlak bij de linker rotswand doorheen te komen. Ik ontdekte dat dat nog steeds kon. We drukten ons tegen de rotswand aan, duwden de stekelige takken opzij en glipten het verblindende licht in.

    De jongens stormden over het kleine strand met de opgehoopte mosselschalen krakend onder hun voeten. Het water was kristalhelder. De zandbodem lichtte op als kleine witte eilandjes tussen de mosselkolonies. Als kind kwam ik hier vaak met de kinderen Gattman om grote, vlezige blauwe mosselen te rapen, die we direct op het strand klaarmaakten in een blik gevuld met zeewater boven een open vuurtje.

    Jonatan wilde meteen gaan vissen en ik wees hem het grote kubusvormige steenblok bij het achterste gedeelte van het strand, waar het water diep is.

    Je hebt hier een eigenaardige bodem. Vanaf het strand strekt zich een waaiervormig gebied uit met groen water. Daarbuiten loopt de bodem opeens steil af, zodat een zwemmer bij de ene stap het water tot kniehoogte heeft staan en bij de volgende stap tot aan de borst. Een kind haalt niet eens de bodem meer met dat hoogteverschil. Het is een levensgevaarlijke badplaats voor iemand die niet kan zwemmen. Bij mijn onderzoek ben ik meerdere legendes uit dit gebied tegengekomen die verhalen van een kwaadwillend, vrouwelijk zeewezen dat in een baai woont en mensen onder water trekt. Dat zou deze baai kunnen zijn. Je kunt je zo voorstellen dat iemand door het water waadt om mosselen te rapen en plotseling in het diepe gedeelte terechtkomt en verdrinkt. Voor een toeschouwer vanaf het strand moet zoʼn ongeluk er onverklaarbaar hebben uitgezien.

    Ik heb geen verstand van geologie, maar ik denk dat het plotselinge niveauverschil veroorzaakt wordt door de enorme steenblokken die opgestapeld langs de zijkant van de berg en verspreid over het strand en in het water liggen. Het werk van landijs. Ik vermoed dat er onder het schelpenzand en op de bodem van het ondiepe deel grote neergestorte rotsblokken liggen, die de baai opvullen, en dat de onverwachte diepte zich aan de rand van deze blokken bevindt.

    De jongens klauterden rond over de rotsblokken. Ik riep naar hen dat ze voorzichtig moesten zijn. Je hebt een sterk gevoel dat deze steenblokken zomaar opeens weer zullen gaan rollen. Eigenlijk is het raar dat ze in zoʼn steile hoek kunnen blijven liggen. Alsof hun val door een toverformule midden in de beweging is stilgezet. Natuurlijk ligt alles na duizenden jaren heel goed vast. Maar de rotspartijen zijn ongelijk. Je kunt zo misstappen en de donkere spleten kunnen gemakkelijk een kinderlichaampje opslokken.

    Mijn waarschuwingen werden totaal niet opgepikt. Ze renden rond zoals thuis op de keukenvloer en ik haalde dan ook opgelucht ademde toen ze eindelijk naar het kubusvormige rotsblok gingen dat ik ze had aangewezen als visplek.

    Jonatan bevestigde het haakje aan de hengel, gooide uit en haalde weer in. Die hengel heeft hij vorige zomer gekregen. Hij heeft nog nooit beetgehad, hoewel ik elke keer bid dat hij nu eindelijk eens een vis zal vangen.

    Max schopte tegen de mosselschalen op het strand, trapte erop en verbrijzelde ze. Zijn gedrag wekte tegenstrijdige gevoelens bij me op. Ik begreep zijn verrukking bij het krakende geluid, maar tegelijkertijd werd ik onbehaaglijk getroffen door zijn destructieve gedrag. Die prachtige, matte, blauw-witte schalen! Ik overwoog of ik er nog een van mijn talloze vermaningen tegenaan zou gooien of dat ik mijn blik zou afwenden. Ik koos voor het laatste en merkte dat Jonatans haakje vast was komen te zitten in de bodem. Ik liep naar hem toe, maar na langdurig wrikken en een rukje hier en daar was ik gedwongen de lijn door te snijden en er een nieuw haakje aan vast te maken.

    Toen ik weer terug was op het strand was Max verdwenen. Het gebied was niet erg groot. Boven tussen de rotsblokken was hij niet. Hij zou nooit in deze tijd van het jaar het water in gaan, of toch wel? Niet zonder dat ik het zou merken in ieder geval. Ik riep zijn naam, maar kreeg geen antwoord.

    ‘Heb jij Max gezien?’ vroeg ik aan Jonatan.

    ‘Ik zag hem net nog’, zei hij. ‘Daar.’ Hij wees omhoog naar de rotsblokken. Ik riep nog een keer.

    Toen ik voor de vijfde of zesde keer zijn naam had geroepen kwam er plotseling een rood petje tevoorschijn op een ontoegankelijke plaats ver boven in de rotspartij. Een verandering in mijn stem, een schrille klank van paniek had ervoor gezorgd dat hij zijn aanwezigheid kenbaar maakte.

    De aanblik van zijn stralende gezichtje maakte me zo warm van blijdschap dat ik niet reageerde op de onmogelijke locatie waar hij zich bevond, helemaal bovenin tussen de hoogste steenblokken.

    ‘Daar ben je!’ riep ik duizelend van moederliefde.

    ‘Hoe ben je daar gekomen?’ riep Jonatan, die helderder dacht.

    Max lachte alleen maar.

    Hij verdween weer, opgeslokt door de enorme stenen. Toen het even duurde voor hij weer opdook keerde mijn ongerustheid terug.

    Jonatan had zijn hengel laten staan en was onderweg naar de plek waar Max net nog te zien was geweest. Hij moest het al snel opgeven. Het niveauverschil tussen de steenblokken was te groot voor hem. Maar als Jonatan, die negen jaar was, het niet voor elkaar kreeg, hoe had zijn zesjarige broertje het dan gedaan?

    ‘Max!’ riep ik. ‘Hou op met die spelletjes en kom hier! Het is gevaarlijk daar tussen die rotsblokken! Max!’

    Het volgende ogenblik hoorde ik gelach vlak naast me. Daar zat hij tussen de mosselschelpen aan mijn voeten te gieren van het lachen terwijl hij handenvol zand om zich heen strooide. Zelf kon ik alleen maar met grote ogen toekijken. Zijn plotselinge verschijning was bijna bovennatuurlijk.

    ‘Hoe ben je hier gekomen?’ vroeg ik.

    Voor Jonatan, die ervaring heeft met avonturenfilms en computerspelletjes, was de situatie meteen duidelijk.

    ‘Je hebt een grot ontdekt! Een ondergrondse gang vanaf het strand omhoog de berg in. Wacht, dan kom ik ook.’

    ‘Er is hier geen grot’, zei ik.

    Want dit was de plek waar ik als kind speelde. Ik kende het als mijn eigen broekzak.

    En het was niet alleen de plek waar we speelden. Het was een heel speciale plek om andere redenen. Hier bij het Mosselstrand hadden we Maja teruggevonden, het kleine zusje van Anne-Marie, dat in de zomer van 1972 verdween. Na haar verdwijning kwamen we hier nooit meer, maar daarvoor waren we hier zo vaak geweest dat ik het gevoel had dat ik elke steen, elke kloof, elke kleurschakering in de bergkorstmos kende.

    Max klom op het dichtstbijzijnde rotsblok en klauterde verder, een kleine opening door. Jonatan keek waar hij heen ging en volgde vlak achter hem aan.

    ‘Moet je kijken, mam’, riep hij van beneden. ‘Er is hier een lange gang. Je kunt hier de berg opklimmen. Onder de stenen langs. Je kunt omhoogkijken. Ik zie de lucht. Het is hartstikke leuk!’

    Ik hoorde hun stemmen van onder de steenhopen en probeerde kalm te blijven. Weer moest ik mezelf voorhouden dat de rotsblokken stevig vastgeklemd zaten. Als ze al duizenden jaren stillagen dan moesten ze het ook die korte tijd dat het mijn zoons kostte om zich daar beneden een weg te banen wel volhouden. Toch was het een beangstigende gedachte dat ze deze steenmassa’s boven zich hadden en ik haalde dan ook opgelucht adem toen ik ze uit een opening omhoog zag klimmen en naar me zag wuiven vanaf de hoge ontoegankelijke plek waar Max eerder tevoorschijn was gekomen.

    De jongens kropen verscheidene keren heen en weer door de gang. Zelf ging ik op mijn buik op de rots bij het strand liggen en keek de brede spleet in die de opening van de gang vormde. Ik zag mosselschelpen, een warrige veer van een meeuw, zand, en verder een donkere ruimte onder het ernaast gelegen rotsblok. Het zou nooit in me opgekomen zijn naar beneden te klimmen en erin te kruipen. Ik heb een fobie voor kleine ruimtes.

    Jonatans benaming was fout, het was geen grot. Het was gewoon een ruimte onder de steenrotsen, die ontstaan was door de kleinere stenen die het blok omhoogtilden.

    En waarom hadden Anne-Marie en ik tijdens onze talloze bezoekjes aan het strand dit vreemde verschijnsel, dat mijn zoons na een kwartiertje hadden ontdekt, niet opgemerkt?

    Omdat wij geen van beiden op de gedachte waren gekomen om in zoʼn spleet te springen. Misschien waren we niet moedig of geïnteresseerd genoeg of misschien wel niet dom genoeg om ons aan zulke gevaren bloot te stellen.

    Het blijft opmerkelijk waar je allemaal door kinderen achter komt. Ik heb vaak het idee dat ik meer van hen leer dan zij van mij.

    Het volgende ogenblik maakten de jongens daar onder de rotsblokken een enorm kabaal. Ik hoorde hun stemmen door de openingen.

    ‘Mama! We hebben een holbewoner gevonden! Een skelet!’

    ‘Het is vast een dier’, zei ik. ‘Misschien een mink. Er zijn veel minken

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1