Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De Decamerone van Boccaccio
De Decamerone van Boccaccio
De Decamerone van Boccaccio
Ebook955 pages16 hours

De Decamerone van Boccaccio

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

DigiCat Uitgeverij presenteert u deze speciale editie van "De Decamerone van Boccaccio" van Giovanni Boccaccio. DigiCat Uitgeverij is ervan overtuigd dat elk geschreven woord een erfenis van de mensheid is. Elk DigiCat boek is zorgvuldig gereproduceerd voor heruitgave in een nieuw, modern formaat. De boeken zijn zowel in gedrukte als e-boek formaten verkrijgbaar. DigiCat hoopt dat u dit werk zult behandelen met de erkenning en de passie die het verdient als klassieker van de wereldliteratuur.
LanguageNederlands
PublisherDigiCat
Release dateFeb 5, 2023
ISBN8596547477716
De Decamerone van Boccaccio
Author

Giovanni Boccaccio

Giovanni Boccaccio (1313-1375) was born and raised in Florence, Italy where he initially studied business and canon law. During his career, he met many aristocrats and scholars who would later influence his literary works. Some of his earliest texts include La caccia di Diana, Il Filostrato and Teseida. Boccaccio was a compelling writer whose prose was influenced by his background and involvement with Renaissance Humanism. Active during the late Middle Ages, he is best known for writing The Decameron and On Famous Women.

Related to De Decamerone van Boccaccio

Related ebooks

Related categories

Reviews for De Decamerone van Boccaccio

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De Decamerone van Boccaccio - Giovanni Boccaccio

    Giovanni Boccaccio

    De Decamerone van Boccaccio

    EAN 8596547477716

    DigiCat, 2023

    Contact: DigiCat@okpublishing.info

    Inhoudsopgave

    Uit het italiaansch vertaald en bewerkt Door J. K. Rensburg.

    Complete, geïllustreerde uitgave. Amsterdam Vennootschap Letteren en Kunst.

    Het Leven van Giovanni Boccaccio

    Florentijnsch Dichter.

    Eerste Dag.

    Eerste Vertelling.

    Tweede Vertelling.

    Derde Vertelling.

    Vierde Vertelling.

    Vijfde Vertelling.

    Zesde Vertelling.

    Zevende Vertelling.

    Achtste Vertelling.

    Negende Vertelling.

    Tiende Vertelling.

    Tweede Dag.

    Eerste Vertelling.

    Tweede Vertelling.

    Derde Vertelling.

    Vierde Vertelling.

    Vijfde Vertelling.

    Zesde Vertelling.

    Zevende Vertelling.

    Achtste Vertelling.

    Negende Vertelling.

    Tiende Vertelling.

    Derde Dag.

    Eerste Vertelling.

    Tweede Vertelling.

    Derde Vertelling.

    Vierde Vertelling.

    Vijfde Vertelling.

    Zesde Vertelling.

    Zevende Vertelling.

    Achtste Vertelling.

    Negende Vertelling.

    Tiende Vertelling.

    Vierde Dag.

    Eerste Vertelling.

    Tweede Vertelling.

    Derde Vertelling.

    Vierde Vertelling.

    Vijfde Vertelling.

    Zesde Vertelling.

    Zevende Vertelling.

    Achtste Vertelling.

    Negende Vertelling.

    Tiende Vertellingen.

    Vijfde Dag.

    Eerste Vertelling.

    Tweede Vertelling.

    Derde Vertelling.

    Vierde Vertelling.

    Vijfde Vertelling.

    Zesde Vertelling.

    Zevende Vertelling.

    Achtste Vertelling.

    Negende Vertelling.

    Tiende Vertelling.

    Zesde Dag.

    Eerste Vertelling.

    Tweede Vertelling.

    Derde Vertelling.

    Vierde Vertelling.

    Vijfde Vertelling.

    Zesde Vertelling.

    Zevende Vertelling.

    Achtste Vertelling.

    Negende Vertelling.

    Tiende Vertelling.

    Zevende Dag.

    Eerste Vertelling.

    Tweede Vertelling.

    Derde Vertelling.

    Vierde Vertelling.

    Vijfde Vertelling.

    Zesde Vertelling.

    Zevende Vertelling.

    Achtste Vertelling.

    Negende Vertelling.

    Tiende Vertelling.

    Achtste Dag.

    Eerste Vertelling.

    Tweede Vertelling.

    Derde Vertelling.

    Vierde Vertelling.

    Vijfde Vertelling.

    Zesde Vertelling.

    Zevende Vertelling.

    Achtste Vertelling.

    Negende Vertelling.

    Tiende Vertelling.

    Negende Dag.

    Eerste Vertelling.

    Tweede Vertelling.

    Derde Vertelling.

    Vierde Vertelling.

    Vijfde Vertelling.

    Zesde Vertelling.

    Zevende Vertelling.

    Achtste Vertelling.

    Negende Vertelling.

    Tiende Vertelling.

    Tiende Dag.

    Eerste Vertelling.

    Tweede Vertelling.

    Derde Vertelling.

    Vierde Vertelling.

    Vijfde Vertelling.

    Zesde Vertelling.

    Zevende Vertelling.

    Achtste Vertelling.

    Negende Vertelling.

    Tiende Vertelling.

    Besluit van den Schrijver.

    Uit het italiaansch vertaald en bewerkt

    Door J. K. Rensburg.

    Complete, geïllustreerde uitgave.

    Amsterdam

    Vennootschap Letteren en Kunst.

    Het Leven van Giovanni Boccaccio

    Florentijnsch Dichter.

    Inhoudsopgave

    Inhoudsopgave

    Gelijk steeds uit de bestanddeelen van heet ijzer, door den smidshamer geslagen, tal van brandende vonken schitteren als schijnsels in een glansenden kring, zoo verwekte Dante, daarna Petrarca,—mannen van de grootste begaafdheid, die de verouderde Poëzie bewerkten, zoodat zij den roest van vele eeuwen er uit verwijderden,—als uit een vuursteen de flikkerende vonken van dichterlijken geest, en wiesen lichtende vlammen in grootschen gloed. Aldus ook Zanobio da Strada, van wien wij elders melding hebben gemaakt, en die Giovanni, van welke wij thans hebben te spreken. Zijn vader was Boccaccio van Certaldo, een dorp in het Florentijnsche gebied, een man beroemd door de gratie van zijn manieren. Hij bevond zich voor zijn handelszaken te Parijs en was even vrij en aangenaam van geest als luchtig van karakter en licht tot beminnen geneigd. Door die aantrekkelijkheid van zijn aard en van zijn manieren werd hij verliefd op een Parijsch meisje van een rang, het midden houdend tusschen adellijk en burgerlijk, voor wie hij in de hevigste liefde ontbrandde en gelijk de kenners der werken van Giovanni het willen, verbond deze zich met hem in den echt, waaruit die Giovanni is voortgekomen, het kind, dat onder Maestro Giovanni, den vader van den dichter Zanobio slechts gebrekkig de spraakkunst had geleerd. De vader begeerde van hem en noopte hem om redenen van winstbejag zich op de rekenkunde toe te leggen en om dezelfde redenen te reizen; zoo zwierf hij langen tijd door vele en verschillende streken, dan hier, dan daar. Reeds op zijn achtentwintigste jaar naar vaderlijk gebod te Napels gekomen, vestigde hij zich te Pergola, waar hij verblijf houdende, op een dag voor zijn genoegen wandelde en op de plaats kwam, waar de asch van Virgilius Maron begraven is. Giovanni beschouwde deze grafstede met bewondering en lang ook hem, dien deze omsloot en in twijfel peinzend over de faam van dat gebeente, begon hij opeens het noodlot verwijten te doen en zich hierover te beklagen, waardoor hij met geweld gedwongen was zich toe te leggen op de hem antipathieke handelszaken. Van toen af aangegrepen door een plotselinge liefde voor de heilige Muzen, keerde hij huiswaarts, verwaarloosde zijn koopmanschap en wijdde zich met den vurigsten ijver aan de Dichtkunst, waarin hij in korten tijd nobele gedachten met brandenden ijver verbond en groote vorderingen maakte. Zijn vader bemerkte dit en meende, dat de hemelsche liefde meer op den zoon vermocht dan het vaderlijk gezag. Hij stemde eindelijk in zijn studiën toe en hielp hem met zijn gunst, voor zoover het mogelijk was, hoewel hij hem eerst tot de studie van het kanonieke Recht aangespoord had.

    Toen Giovanni zich vrij voelde, begon hij met de grootste zorg datgene na te vorschen, wat voor de Poëzie noodig was en ziende, dat de beginselen en grondslagen der dichters, welke betreffende de romans en de fabels bestaan, zoo goed als geheel waren verloren gegaan, begaf hij zich, alsof hij door een voorbeschikking was bewogen, op weg en schrikte niet terug voor de vermoeiendste zwerftochten. Daartoe doorreisde hij vele en verschillende streken, waar hij met grooten ijver bestudeerde, wat hij van de dichters kon bemachtigen en ook legde hij zich op de Grieksche wetenschap met groote en volhardende vlijt toe, zoodat hij alles kon nasporen, terwijl hij zich voor de Grieksche dichtkunst wendde tot den zeer geleerden Meester Leontius, den Graecus. Ten slotte bracht hij alles, wat hij met zijn langdurig onderzoek kon vinden, samen in één boekdeel, dat hij Over den Geslachtsboom der Goden betitelde, waarin de commentaren over de antieke dichters met bewonderenswaardige orde en in sierlijken stijl,—wat hij verbazend goed verstond—in allegorischen vorm zijn verzameld, een ongetwijfeld aantrekkelijk en nuttig werk en zeer noodig voor wie de werken der dichters wil kennen, zonder hetwelk het moeilijk zou zijn ze te begrijpen en hun kunst te bestudeeren. Want al de geheimenissen der dichters en de allegorische beteekenissen, welke de historische romans of de fabel verbergen, maakt hij met bewonderenswaardige scherpzinnigheid openbaar en als voor aller hoofden bevattelijk. En aangezien de namen der rivieren, bergen, wouden, meren, moerassen en zeeën, welke in de boeken der dichters en historici beschreven worden, veranderd waren, hetzij door willekeur in verschillende eeuwen of door verschillende gebeurtenissen en zij dus met andere namen werden genoemd, welke hij las of veranderde of voor twijfelachtig hield, stelde hij een boek samen over de rivieren, de bergen en het andere bovengenoemde, waarin met opzettelijke aanduiding elk met de namen naar den loop des tijds was opgeteekend, wat de lezers van de studiën der Oudheid van vele dwalingen kan bevrijden. Hij schreef ook een boek over de lotgevallen der groote mannen en een ander over beroemde vrouwen, waarin hij door zooveel zeggingskracht en sierlijkheid van stijl en statie schittert, dat men kan zeggen, dat hij niet alleen de verhevenste geesten der Ouden in die studie evenaart, maar misschien zelfs naar verdienste overtreft.

    Behalve die gezegde werken maakte hij zestien zeer schoone herderszangen en vele brieven in verzen en in proza, welke door geleerden niet weinig worden op prijs gesteld en zeker toonen de boeken, welke hij schreef aan waardige en zeer begaafde mannen, hoe groot zijn genie was. Petrarca zelfs prijst hem, die zóó zijn vriend was, dat zij als één ziel in twee lichamen werden beschouwd, in hooge mate naar waarheid en niet door de warmte van zijn vriendschap, gelijk hij zegt en de dichter Zenobio, zooals die in zijn verzen bewijst, laat aan hem de vrijheid de stof voor zijn geschriften uit te zoeken. Er zijn nog verschillende werken door hem geschreven in volkstaal, sommige in rijm gezongen, een ander in prozaisch verloop opgezet, waar zijn geest behagen schept—een weinig te openlijk—in wulpsche jeugd, wat hij later, ouder geworden, in het duister wilde laten. Maar hij kon, gelijk hij begeerde, het vroeger uitgesproken woord niet naar de borst terugroepen, noch het vuur, dat hij met den blaasbalg had aangewakkerd, met den wil dooven. Naar verdienste ook paste het den grooten man met den dichterlauwer te zijn bekroond, maar de droeve ellende der tijden, welke de bezitters der tijdelijke goederen tot laag winstbejag had gebracht en ook zijn armoede beletten dit. Doch de boeken, door hem voortgebracht, waard om te worden bekroond, eeren in plaats van mirte en klimop zijn doorluchtige slapen.

    De dichter was van eenigszins zwaarlijvig postuur en groot; zijn gelaat was glad maar met de neus boven de neusvleugels een weinig ingedrukt, met ietwat dikke lippen, niettemin fraai en wel belijnd; de kin had een kuil en toonde, als hij lachte, een schoonen vorm. Hij had een vroolijk en luchthartig uiterlijk, was aangenaam in al zijn gesprekken en schiep tamelijk veel genoegen in het praten. Hij verwierf zich door zijn voorkomendheid vele vrienden, echter geen een, die aan zijn armoede dacht. Hij stierf in 1375 op den leeftijd van 62 jaar en werd in het plaatsje Certaldo in het klooster van Santo Jacopo, ook wel genoemd la Canonica, met eerbewijzen begraven onder het grafschrift, dat hij voor zich zelf, nog in leven, maakte en dat aldus luidde:

    Onder deze steen rust de asch en het gebeente van Giovanni,

    Zijn geest zetelt bij God, geëerd naar de verdienste van zijn werken:

    Sterfelijk was die van bestaan, zijn vader was Boccaccio,

    Zijn vaderstad was Certaldo, zijn lust was de liefelijke Dichtkunst.

    Er wordt in Florence geloof geslagen aan het gerucht, dat Boccaccio tot de familie der Chellini’s behoorde, en dat zijn vader van de Florentijnsche Republiek als magistraat een inkomen genoot.

    Het Boek, de Decamerone1 getiteld, bijgenaamd Vorst Galeotto2 vangt aan, waarin honderd novellen staan, verhaald in tien dagen door zeven jonge dames en drie jonge heeren.

    Het is menschelijk medelijden te hebben met hen, die bedroefd zijn en hoewel dit iedereen goed staat, wordt dit het meest gevraagd van hen, die zelf vroeger behoefte hadden aan troost en dien steeds vonden. Onder dezen, hetzij het hem aangenaam is of dat hij eertijds er behagen in kreeg, als iemand hem daarom vroeg, behoor ook ik. Want ik was van af mijn eerste jeugd af tot dezen tijd toe fel ontbrand door een verheven en edele liefde3, misschien veel meer dan het naar mijn lagen stand zou schijnen en passen er van te spreken.

    Hoewel ik bij hen, die bescheiden waren en tot wier kennis dit kwam, er om geprezen zou zijn en nog veel meer bekend zou wezen, had ik er niettemin veel last van, zeker niet door de wreedheid van de beminde dame maar wel door het te overvloedige vuur, in den geest opgehoopt, bij een slecht geregelde eetlust, welke, omdat die mij geen enkel oogenblik verzadigd liet, mij verscheidene malen meer belemmering deed gevoelen dan mij lief was. In dit soort lijden brachten de opwekkende redeneeringen van zekeren vriend en zijn lofwaardige troostgronden reeds zooveel verzachting, dat ik de onwrikbare meening in mij omdraag, dat ik hieraan het leven te danken heb. Maar alnaar het Hem behaagde, die—eeuwig zijnde—aan alle wereldsche zaken door onveranderlijke wetten een einde stelde, verminderde mijn liefde, vuriger dan elke andere na verloop van tijd van zelf, welke geen kracht van redeneering of raad of in het oog loopende belachelijkheid of daaruit volgend, mogelijk gevaar kon breken of buigen. Die liefde heeft aldus in mijn ziel alleen die vreugde achter gelaten, welke de tijd gewoon is aan hem te verschaffen, die niet te veel nadenkt, zoodat, waar het gevoel gewoonlijk pijnlijk was, hij alle verdriet wegnam en het aangename achter bleef.

    Maar zoo de smart ophield, is daardoor de herinnering niet weggevlucht van vroeger ontvangen weldaden, mij bewezen door hen, voor wien bij de welwillendheid mij toegedragen van hun kant, mijn nooden als ernstig golden en die heugenis zal, geloof ik, ook nooit vergaan, tenzij door den dood. En omdat de dankbaarheid, naar ik meen, onder de andere deugden hoogelijk is aan te bevelen en het tegengestelde laakbaar, heb ik, om niet ondankbaar te schijnen, mij zelf voorgenomen met het weinige, dat in mijn vermogen is, in ruil voor wat ik ontving, nu ik mij vrij kan noemen, verlichting te verschaffen en zoo niet aan hen, die mij hielpen—voor wien het door hun verstand of hun fortuin niet behoeft—dan ten minste aan diegenen, die het wèl noodig hebben. En ofschoon de steun of troost, die ik wil geven, vrij gering kan zijn en is, toch schijnt het mij, dat ik die des te eerder moet schenken, waar de behoefte grooter schijnt, zoowel omdat die er meer nut zal doen als omdat die er meer op prijs zal gesteld worden.

    En wie zal ontkennen, wie het ook zij, dat men die niet meer moet schenken aan de schoone vrouwen dan aan de mannen? Zij houden in hun teedere boezems vreesachtig en vol schroom de liefdevlammen verborgen, welke zooveel meer kracht hebben dan de geopenbaarden, naar zij weten, die dit hebben ervaren, en bovendien—gebonden door de wilsuitingen, de luimen, de bevelen van vaders, moeders, broeders en echtgenooten—blijven zij het grootste deel van den tijd in de kleine ruimte van hun kamers opgesloten en schijnbaar rustig daar zittend, willend en niet willend terzelfder ure, rollen ze in zich zelf verschillende gedachten om, die zeker niet altijd vroolijk kunnen zijn. En indien door dezen eenigerlei zwaarmoedigheid, ontstaan uit de vurige begeerte, in hun hoofden opkomt, waarin deze zich gewoonlijk nestelt met hevig verdriet, wordt die er niet uitgedreven door nieuwe redeneeringen; buitendien zijn zij veel minder sterk dan de mannen om dit te doorstaan. Dit gebeurt bij verliefde mannen niet, gelijk wij duidelijk kunnen zien. Wanneer eenige melancholie of ernst van gedachten hen bedroeft, hebben zij verschillende manieren om die te verlichten of er zich over heen te zetten, omdat, als zij dit willen, niets hen belet uit te gaan, veel te hooren en te zien, zich op de vogelvangst te begeven, te jagen, te visschen, paard te rijden, te spelen en handel te drijven. Op die wijze heeft elk de kracht hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk den geest tot zich zelf te roepen en hem van trieste gedachten af te brengen, althans na eenig tijdsverloop, waarna op de een of andere manier of troost verrast of de ontstane smart vermindert.

    Derhalve wensch ik, opdat door mij het kwaad van het Noodlot verzwakt, waar bij minder kracht—gelijk wij bij de teedere donna’s zagen—ook minder steun bestond, tot hulp en toevlucht van hen, die beminnen (hoewel voor de andere vrouwen de naald en de spil en de haspel van het spinnewiel voldoende zijn) honderd verhalen te doen of fabels of parabels of histories, al naar we die noemen willen. In tien dagen werden ze door een eerzaam gezelschap van zeven dames en drie jongelieden verteld en verzonnen gedurende den voorbij geganen sterftetijd van de pest en ook enkele liederen van gezegde dames, toen voor hun vermaak gezongen.

    In deze novellen zullen zich komische en treffende liefdegevallen voordoen en andere gelukkige gebeurtenissen, zoowel uit de oude als uit de nieuwe tijden, waaruit de al genoemde vrouwen, die dezen zullen lezen, evenzeer genoegen als nuttige raad kunnen halen door de grappige feiten daarin verhaald en leeren wat daaruit dan ook vermeden en nagevolgd moet worden, hetgeen ik niet geloof, dat kan gebeuren zonder verdrijving van het verdriet.

    Laten wij, indien dit geschiedt, (wat God geve) Amor daarvoor danken, welke mij uit zijn banden bevrijdend, mij gedwongen heeft die te kunnen aanwenden tot hun genoegen.


    1 Decamerone, woord van griekschen oorsprong, dat tien dagen beteekent.

    2 Vorst Galeotto. Deze titel werd aan het boek door Boccaccio gegeven (zoo hij het althans was, die het dezen schonk misschien ter herinnering aan den bekenden versregel van Dante uit het fragment over Francesco da Rimini. (Inferno V). Galeotto was het boek en die het maakte.)

    3 Zinspeelt op zijn liefde voor Fiametta of Maria, natuurlijk kind van Roberto, koning van Napels.

    De eerste dag van de Decamerone begint: waar aangetoond wordt, naar de verklaring van den auteur, waarom het gebeurde, dat de personen, die bij elkaar komen, zich moesten vereenigen om zich samen te onderhouden. Onder de leiding van Pampinea verhaalt men van wat het meest aan elk behaagt.

    Zoo dikwijls als ik, zeer genadige donna’s, bij mezelf denkend er op let, hoe gij allen natuurlijk ernstig gestemd zijt, zoo vaak ben ik mij bewust, dat het tegenwoordige werk, naar uw oordeel, een ernstigen en droeven oorsprong moet hebben gelijk de smartelijke herinnering aan de voorbijgegane, pest verbreidende sterfte in het algemeen hinderlijk is voor ieder, die deze mocht zien of op andere wijze kennen. Het boek bevat vooraan deze herinnering. Maar ik wil niet, dat dit u zal afschrikken er meer van te lezen, alsof gij altijd onder tranen en zuchten met de lectuur zoudt moeten voortgaan. Dat vreeselijke begin zal u niet anders aandoen dan een ruwe en steile berg reizigers treft, wanneer een zeer schoone, zachte en aangename rustplaats volgt, welke hun des te behagelijker zal zijn, naarmate de moeite van het bestijgen en afdalen daarvan grooter is geweest. En gelijk het uiterste van vreugde smart inhoudt, zoo worden de verdrietelijkheden door daarop volgende vreugde beëindigd. Op dit korte verdriet (ik zeg kort, omdat dit in weinige woorden vervat is) volgt spoedig het genoegen en het genot, dat ik u bij voorbaat had beloofd en dat misschien bij een aldus gemaakt begin niet verwacht zou worden, indien ik het niet had vermeld. Inderdaad, indien ik op fatsoenlijke manier op een andere wijze had kunnen komen tot wat ik verlang dan langs het ruwe pad, waarover ik dit doe, dan had ik het graag gedaan, maar daar ik de oorzaak, door welke de dingen geschiedden, die later zullen gelezen worden, niet kon verklaren zonder die herinnering, breng ik mijzelf, als door noodzakelijkheid gedwongen, er toe om dit te beschrijven.

    Ik zeg dus, dat de jaren sinds de Onbevlekte Ontvangenis van Gods Zoon al gestegen waren tot het getal dertienhonderd achtenveertig, toen in de zeer goede stad Florence, schooner dan elke andere Italiaansche, de moorddadige pestziekte uitbrak, welke door den invloed der hemellichamen of voor onze zondige daden door Gods gerechten toorn onder de stervelingen gezonden, eenige jaren te voren in het Oosten ontstond, een ontelbaar aantal levenden wegrukte en zonder oponthoud van de eene plaats naar de andere voortgaande, zich op allertreurigste wijze naar het Westen heeft verbreid.1 En hiertegen hielp geen enkele wetenschap noch menschelijke wijsheid, hoe de stad ook gezuiverd werd van veel onreinheid door de beambten, behalve van die, waarvan het reeds voorgeschreven was en evenmin baatte het, dat het aan elke zieke verboden was de stad binnen te gaan. De vele raadgevingen geschonken voor het behoud van de gezondheid, en ook de nederige smeekbeden, niet ééns maar vele keeren zoowel in geordende processies als op andere wijze tot God gericht door vrome menschen, hielpen niets. Omstreeks het begin van de lente van het voornoemde jaar begon de pest op vreeselijke wijze en op wonderbaarlijke manier haar treurigen invloed te toonen. Zij woedde niet, gelijk zij in het Oosten had gedaan, waarbij ieder, dien het bloed uit den neus kwam, dit een zeker teeken was van onvermijdelijken dood, maar bij het begin der ziekte ontstonden of in de lies of onder de oksels—bij mannen als vrouwen op gelijke wijze—zekere gezwellen, van welke enkelen groeiden als tot een gewone appel, anderen als tot een ei, bij eenigen meer en bij anderen minder, welke de menschen uit het volk pestbuilen noemden. Van de twee genoemde lichaamsdeelen uit begon in korten tijd de reeds gezegde doodelijke pestbuil, onverschillig waar, in een deel er van te ontstaan en op te komen en daarna begon het uiterlijk van genoemd ziekteverschijnsel te veranderen in zwarte of loodkleurige vlekken, welke onder de armen en op de heupen en op elk ander lichaamsdeel verschenen, bij dezen groot en weinig, en bij genen klein en veelvuldig. En daar de pestbuil het eerst was geweest en nog was het zekere teeken van naderenden dood, zoo waren die vlekken het ook bij elk, bij wien zij zich vertoonden. Het scheen, dat tot genezing van dit soort ziekte noch raad van een dokter, noch kracht van welk medicijn ook waarde had of verlichting bracht, daar of de aard van den ramp het niet toeliet, of daar de onwetendheid der geneeskundigen (van welke buiten de wetenschappelijke het aantal zoowel van mannen als vrouwen, die nooit de medicijnen hadden gestudeerd, enorm was geworden) de oorzaak niet kon verklaren. Daar men bij gevolg het noodige geneesmiddel er niet voor koos, herstelden er niet slechts maar weinigen van, maar ongeveer allen binnen drie dagen sinds de verschijning van genoemde teekens, die wat eerder, gene wat later, en de meesten zonder koorts of er bij komende omstandigheden, stierven.

    En de kracht van die pest was nog grooter, omdat zij van de zieken door gemeenschappelijk samenzijn zich op de gezonden wierp, op dezelfde wijze als het vuur doet bij droge voorwerpen of gewrevenen, als zij het dicht genoeg zijn genaderd. En er was een nog grooter kwaad n.l. dat niet alleen het spreken en omgaan met de zieken aan gezonden de ziekte bracht of de oorzaak van het gewone sterfgeval werd, maar ook het aanraken van de lakens of welk ander voorwerp ook, dat door deze zieken beroerd werd of gebruikt, scheen die ziekte op hem, die ze betastte, over te brengen.

    Het is een wonderlijke zaak om te hooren, die ik vertellen moet en die, indien hij niet door vele en door mijn eigen oogen gezien was, ik ternauwernood zou durven gelooven en niet den moed zou hebben neer te schrijven, zoo ik dit niet van betrouwbare menschen had gehoord. Ik beweer, dat de aard van de vermelde pest van zoodanigen invloed was bij aanraking van het eene wezen met het andere, dat niet alleen de eene mensch den ander, maar wat erger is en duidelijk genoeg bleek, dat het goed van iemand, die daardoor ziek was geweest of overleden, beroerd door een ander schepsel dan van het menschelijk geslacht, het niet alleen daarmee aanstak, maar het in zeer korten tijd doodde. Met mijn eigen oogen heb ik waargenomen, (gelijk kort te voren gezegd is) dat op een dag onder andere gevallen de lompen van een arm man door de ziekte bezweken, op den openbaren weg waren geworpen, toen twee zwijnen naderden en naar hun gewoonte die eerst met den snuit en de tanden opnamen en om den kop schudden. Kort daarop, na een paar maal te hebben rondgewenteld, alsof ze vergift hadden ingenomen, vielen beide op de ongelukslompen dood ter aarde.

    Hierdoor en door heel wat meer andere gelijksoortige en erger gevallen ontstonden verschillende angsten en inbeeldingen bij hen, die gespaard bleven en allen kwamen tot een vrij wreede gevolgtrekking, namelijk de zieken en hun omgeving te vermijden en te ontvluchten en aldus handelend meende elkeen zich gelijkelijk redding te verschaffen. Er waren er eenigen, die aanrieden, dat matig leven en zich te onthouden van alle overdaad veel weerstand gaf tegen de zich voordoende ramp, en na een gezelschap te hebben gevormd leefden zij afgescheiden van ieder ander en zij vluchtten in hun huizen en sloten zich op daar, waar geen enkele zieke was, en zij gebruikten om beter te leven zeer matig de fijnste spijzen en de beste wijnen en vermeden elke buitensporigheid zonder te spreken of iemand te laten spreken van buiten over dood en zieken, of eenig nieuws te hooren en bleven dáár bij muziek en bij alle genoegens, die zij zich verschaffen konden. Anderen, van een tegengestelde meening overtuigd, beweerden dat goed drinken en genieten en zingend naar buiten te gaan en zich te vermaken en te voldoen aan iedere behoefte, waar het kon en te lachen en te schertsen om al wat gebeurde, het zekerste middel was tegen zulk een kwaad. Gelijk zij zeiden gingen zij dag en nacht naar hun vermogen te werk, dan naar deze, dan naar die kroeg loopend, zonder overleg en zonder maat drinkend. Zij deden veel meer dan in alle andere omstandigheden alleen dat, wat zij meenden, dat voor hun aangenaam en plezierig kon zijn. En zij konden dit gemakkelijk doen, omdat ieder (alsof hij niet langer had te leven) zijn goederen in den steek had gelaten of hij al dood wás, waardoor de meeste huizen gemeengoed waren geworden. De vreemdeling gebruikte die, alsof hij er behoorde en gelijk de eigen heer er gewoond zou hebben en met die hardvochtige gedachte ontvluchtten zij, zooveel ze konden, steeds de zieken. In zulk een rouw en ellende van onze stad was het eerbiedwaardig gezag van de wetten, zoowel goddelijke als menschelijke, als het ware vervallen en geheel losgelaten door de schepenen en de uitvoerders daarvan. Deze waren gelijk andere menschen of dood of ziek of zoo van familie beroofd, dat geen enkel ambt kon uitgeoefend worden; daardoor stond het aan ieder vrij naar zijn welgevallen te handelen.

    Velen volgden tusschen de twee gezegde levenswijzen een gemiddelde, zich niet onthoudend van spijzen als de eersten, nog zich te buiten gaande aan drank en andere losbandigheden gelijk de tweeden, maar zij gebruikten naar genoegen volgens hun begeerten de levensmiddelen en gingen naar buiten zonder zich op te sluiten en droegen deze, bloemen, gene, welriekende kruiden in de handen en andere verschillende specerijen, die zij vaak aan den neus brachten, denkend, dat dit een uitstekend middel was om met dit soort reuk de hersens te versterken; want het was er zoo mee gesteld, dat de lucht geheel van den stank der doode lichamen en van de ziekte en van de medicijnen doortrokken en onrein was.

    Anderen waren van een nog wreeder gevoelen (alsof dat soms veiliger zou zijn) en zeiden, dat er geen ander en beter middel tegen de pest bestond dan er voor te vluchten en door deze redeneering aangezet, voor niets zorgend dan voor zichzelf, verliet een groot aantal zoowel mannen als vrouwen hun eigen stad, hun eigen huizen, hun positie en familie en goederen en zochten de anderen steden op of althans hun omtrek, alsof Gods toorn over de ongerechtigheid der menschen met die pest van de plaats, waar zij waren, niet voort kon gaan, maar Hij die alleen had verwekt om diegenen te tuchtigen, welke zich binnen de muren der stad mochten bevinden; zij raadden niemand er te blijven en beweerden, dat zijn laatste uur dan gekomen was. Daar zij, die een andere meening hadden, niet allen stierven, vluchtte daardoor niet iedereen; van beide partijen werden er echter velen ziek. Zij versmachtten verlaten alom, alhoewel zij, toen zij zelf gezond waren, een voorbeeld van levenswijze hadden gegeven, aan hen, die gezond bleven. Laten wij verzekeren, dat de eene burger den ander vermeed, en daar zoo goed als niemand voor een ander zorgde en bloedverwanten elkaar zelden of nooit bezochten, was er van verre met den zoo veroorzaakten schrik zulk een verbijstering gekomen in de gemoederen der mannen en vrouwen, dat de eene broeder den ander verliet en de neef de nicht en de zuster den broeder en dikwijls de vrouw haar echtgenoot; en (wat erger is en haast ongeloofelijk) de vaders en moeders vermeden hun kinderen, of het de hunnen niet waren, te bezoeken en te helpen. Hierdoor bleef voor hen, wier aantal niet was te schatten, zoowel mannen als vrouwen, die ziek werden, geen andere hulp dan de barmhartigheid van vrienden (en van hen waren er maar weinig) of de hebzucht van oppassers, die voor hoog salaris en schandelijke overeenkomsten dienden. Hun aantal was door dit alles toch niet groot en de mannen zoowel als de vrouwen waren dom en in vele gevallen nooit voor dergelijke werk gebruikt, terwijl ze voor niets anders dienst deden dan eenige dingen aan te reiken door de lijders gevraagd of om ze bij te staan, als zij stierven. Wanneer zij die dienst verrichtten, gingen ze dikwijls met winst en al dood. Daar de zieken verlaten waren door buren, verwanten en vrienden en gebrek hadden aan oppassers, ontstond een gebruik, vroeger ongehoord, dat een vrouw, hoe bekoorlijk en schoon en lief ze ook was, wanneer zij ziek werd, zorg droeg een man tot haar dienst te hebben, wie hij ook mocht zijn, jong of oud, waarvoor zij zonder eenige schaamte elk lichaamsdeel ontblootte niet anders dan zij voor een vrouw zou gedaan hebben. Want de nood van haar lijden eischte dit, wat bij hen, die genazen, misschien de oorzaak was van minder kuischheid in den tijd, die volgde. Bovendien overviel de dood velen van hen slechts door tegenspoed, die gered zouden zijn, indien ze geholpen waren.

    Tengevolge daarvan, zoowel door het gebrek aan de noodige oppassing, welke de zieken niet konden krijgen als door de hevigheid van de pest was de massa van hen, die dag en nacht stierven zoo groot in de stad, dat het schrikbarend was om het te hooren vertellen, als men er slechts acht op gaf. Daardoor als van zelf ontstonden naast vroegere gewoonten van de burgers zeden in strijd met die, welke in zwang waren gebleven.

    Het was gewoonte (gelijk we het nog in gebruik zien), dat de verwanten en de buurvrouwen zich in het huis van den doode verzamelden, en hier met hen, die hem meer vermaagschapt waren, treurden; en van den anderen kant vereenigden zich vóór het huis van den doode de buren en een aantal andere burgers met zijn mannelijke familieleden en naar den rang van den overledene kwam de geestelijkheid en werd hij op de schouders van zijn makkers met begrafenispraal van waskaarsen en zangen gedragen naar de kerk, voor zijn overlijden door hem aangewezen. Die gebruiken hielden, toen de felheid van de pest begon toe te nemen, of geheel of grootendeels op en er kwamen geen andere nieuwen voor in de plaats, zoodat niet alleen tal van lieden stierven zonder klaagvrouwen, maar er waren er genoeg, die zonder getuige uit dit leven scheidden en maar zeer weinigen, wien vrome klaagzangen en de bittere tranen van zijn familieleden bleven voorbehouden. Liever in de plaats daarvan sleten die hun leven door zooveel mogelijk te lachen en te schertsen en gezellig feest te vieren, welke gewoonte de vrouwen, die grootendeels de vrouwelijke vroomheid hadden afgelegd, voor hun lijfsbehoud zeer goed hadden geleerd. Er waren er maar weinigen, wier lichamen door meer dan tien of twaalf van de buren ter kerk vergezeld werden, en voor welken de eerzame en achtbare burgers, en niet een soort doodgravers, voortgekomen uit den laagsten stand, die zich ook aldus lieten noemen en die deze diensten voor geld verrichtten, onder de baar traden en haar met haastige passen niet naar die kerk brachten, welke zij voor hun dood hadden aangewezen, maar naar de meest naburige meestal achter vier of zes geestelijken met weinig kaarslicht en menigmaal zonder één priester. Dezen met de hulp van die doodgravers zonder zich met een te langen of plechtigen lijkdienst te vermoeien, brachten die in de eerste de beste grafstede, welke zij open vonden. Van den lageren stand en misschien voor een groot deel van de middelklasse was de aanblik der alle ellende nog veel erger, omdat die het meest door hoop of door armoe in hun huizen werden teruggehouden of in hun buurt bleven en bij duizenden ziek werden en noch bediend, noch geholpen met wat ook, zonder eenige verzachting stierven. Er waren er genoeg, die op den openbaren weg bij dag of nacht omkwamen en velen, die in hun huizen heengingen, deden eerst door den stank van hun ontbonden lichamen dan aan de buren bemerken, dat zij dood waren; zoowel hiervan als van anderen, die overal bezweken, waren er een groot aantal. Er werd door de meeste buren een middelweg gebruikt, daartoe niet minder bewogen door vrees, opdat de besmetting van de dooden hun geen kwaad deed, als door de barmhartigheid, die zij jegens de overledenen hadden.

    Zij, zoowel door eigen kracht als met behulp van de dragers, zooveel ze er van konden krijgen, sleepten de lichamen der reeds gestorvenen uit hun huizen en plaatsten die voor hun deuren, waar vooral ’s morgens, wie uit was gegaan, er talloos veel had kunnen zien. Zij lieten vervolgens baren komen en er waren er, die bij gebrek daaraan, ze op een plank legden. Er was geen baar, die niet twee of drie tegelijk er van torste, en het kwam misschien maar één keer voor, dat van deze niet vrij zeker kon gezegd worden, dat zij de echtgenoote en den man, de twee of drie broeders of den vader en den zoon of op die wijze de familie droeg. Het gebeurde zeer vaak, dat, wanneer twee of drie priesters met een kruis voor één baar afzonderlijk liepen, dat drie of vier baren geheven door dragers, zich daarachter voegden; en waar de priesters geloofden, dat zij één doode begroeven, deden zij er dit zes of acht of nog meer. Zij werden ook niet geëerbiedigd met een enkelen traan of kaarslicht of begeleiding; ook werd de toestand van dien aard, dat men geen andere zorg droeg voor de menschen, die stierven, dan men voor geiten over had. Daardoor bleek het duidelijk genoeg, dat, terwijl de natuurlijke loop der dingen bij weinige en zeldzame verliezen niet aan wijzen kon leeren die te dragen met geduld, de grootste van de rampen zelfs de eenvoudige zielen had kunnen maken tot verstandige en ongevoelige lieden. Blijkbaar door de groote menigte dooden, die naar elke kerk iederen dag en zoo goed als ieder uur, al naar het viel, gedragen werd, maakte men, daar de gewijdde aarde voor de begrafenissen niet voldoende was en daar men vooral aan ieder volgens de oude gewoonte een eigen plaats wilde geven, op de akkers van de kerken, omdat elke plek grond vol was, zeer groote kuilen, waarin men de later aangebrachten bij honderd neerliet en in deze opgehoopt—gelijk men koopwaren laag op laag in schepen legde—bedekte men ze met weinig aarde zoover, dat die tot den rand van de kuil kwam. Maar opdat ik niet later aan iedere bijzonderheid van de voorbijgegane ellende, onze stad overkomen, nog herinner, vermeld ik, dat, toen deze booze tijd die bezocht, zij bij haar voortduur evenmin de omliggende streek spaarde, waar (ik laat de dorpen ter zijde, die door hun kleinheid bij de stad begrepen waren) in de verspreide hofsteden en de velden de ongelukkige boeren en armen en hun families zonder eenige hulp van dokter of steun van een oppasser op de wegen en op hun akkers en in hun huizen, onverschillig bij dag en bij nacht, niet als menschen maar als beesten stierven. Daardoor werden zij als de poorters in hun gewoonten bandeloos en zorgden niet meer voor hun werk of hun zaken. Allen ook als op den dag, wanneer de dood, dien zij verwachten, zou komen, deden hun best op allerlei wijze niet hun toekomstige winsten van vee en land en van hun gedanen arbeid te vermeerderen maar te verkwisten, wat ze er van in voorraad hadden. Aldus gebeurde het, dat de koeien, de ezels, de schapen, de geiten, de zwijnen, de kippen en zelfs de honden, het trouwst aan de menschen, uit hun eigen verblijfplaatsen verjaagd door de velden wegliepen naar willekeur, waar ook het graan verlaten en niet binnengehaald maar wel gemaaid was. En velen, die over dag goed gevoed waren, dronken zich zonder toezicht van den herder ’s nachts in hun stal zat, of ze verstand hadden. Hieraan valt nog toe te voegen (wanneer ik het platteland ter zijde laat en tot de stad terug ga) dat, indien het niet in die mate is en zoozeer was door de wreedheid des hemels en misschien ten deele door die der menschen, zoowel door de kracht van de pest als doordat vele zieken slecht waren geholpen en hunne behoeften verwaarloosd, ook door de vrees, die vele gezonden hadden, men het aantal menschen, die zeker binnen de muren van de stad Florence stierven, boven de honderdduizend schat. Hoevelen zou men misschien vóór den verderfelijken ramp niet gedacht hebben daarbij te moeten tellen? O hoeveel groote paleizen, hoeveel fraaie huizen, hoeveel trotsche woningen, vroeger vol families, vol heeren en dames, bleven tot op den minsten bediende ledig! O hoeveel aanzienlijke geslachten, hoeveel groote erfgoederen, hoeveel befaamde rijkdommen zag men zonder den wettigen erfgenaam blijven! Hoeveel invloedrijke mannen, hoeveel schoone vrouwen, hoeveel lieve kinderen, die door geen minderen dan Galienus, Hippocrates of Esculaap gezond zouden geacht wezen, ontbeten ’s morgens met hun ouders, met gezellen en vrienden, die op den invallenden avond in de andere wereld met hun afgestorven verwanten het avondmaal hielden!

    Ik zelf voelde aandrang om tusschen zooveel ellende te gaan zwerven en nu wil ik achterwege laten, wat ik gerust weglaten kan. Ik zeg dan, dat, terwijl onze stad in dien toestand was, bijna leeg van bewoners, (gelijk ik later van een betrouwbaar persoon vernam) toevallig in de eerbiedwaardige kerk van Santa Maria Novella op een Dinsdagmorgen zeven jonge dames bijeen kwamen, toen er haast niemand anders was en nadat zij den heiligen dienst er gehoord hadden in rouwgewaad, gelijk in die omstandigheden vereischt werd. Allen waren aan elkaar verbonden door vriendschap, nabuurschap of verwantschap en geen een was er ouder dan achtentwintig of jonger dan achttien; elk van hen was ontwikkeld, van edel bloed, mooi gevormd, rijk van kleederdracht en van fatsoenlijk uiterlijk. Het is mij niet veroorloofd hun ware namen te melden, indien de reden althans gegrond is. Ik wil dit niet, opdat zij over de dingen, die volgen en die door hen verhaald en gehoord zijn, in de toekomst zich niet hoeven te schamen. Want de wetten op de vermaken zijn thans wat streng, en waren toen door de bovenvermelde oorzaken niet slechts voor hun leeftijd maar ook voor een veel rijperen zeer zacht. Ook wil ik aan nijdigaards geen gelegenheid geven, die gereed zijn ieder fatsoenlijk leven te bezoedelen, door eenigerlei daad de eerbaarheid der waardige dames te verkleinen met schadelijke praatjes. En opdat ieder later zonder verwarring kan begrijpen, wat elk van hen hun vertelde, ben ik van plan door namen, die met hun hoedanigheid of geheel of ten deele overeenkomen, ze aan te duiden. Aldus zullen wij niet zonder reden de eerste en de oudste Pampinea noemen, en de tweede Fiammetta, de derde Filomena, de vierde Emilia, en wij zullen Lauretta als de vijfde aanduiden en de zesde zullen wij Neifila en de laatste Elisa noemen. Dezen, die nog geen besluit hadden genomen, maar toevallig in een deel der kerk bijeen waren gekomen en als in een kring zich geplaatst hadden om te zitten, begonnen na heel wat zuchten en nadat zij het prevelen van paternosters hadden gestaakt, met elkaar te redeneeren over den aard der vele en verschillende tijdsomstandigheden en na eenige oogenblikken, toen de anderen zwegen, begon Pampinea aldus te spreken:

    Mijn lieve donna’s, gij kunt als ik meermalen gehoord hebben, dat niemand kwaad doet, die goed zijn verstand gebruikt. Het is natuurlijk van iedereen, bij wat er op deze aarde gebeurt, zooveel mogelijk zijn leven te sterken en te behouden en te verdedigen. Men geeft dit zelfs zoover toe, dat het een enkele maal al is voorgekomen, dat zonder eenige schuld menschen om dit te behouden elkaar hebben gedood. En indien de wetten dit veroorloven, in wier betrachting het voor ieder sterveling goed is te leven, hoeveel te meer zonder iemand te hinderen is het voor ons en ieder ander niet zedelijk voor het behoud van ons leven die middelen te kiezen, welke in ons vermogen zijn? Ieder oogenblik, dat ik onze wijze van doen van dezen morgen beschouw en ook die van vroeger en bedenk, hoedanige en welke onze redeneeringen zijn, begrijp ik—en gij kunt het eveneens begrijpen,—dat ieder van ons aan zich zelf moet twijfelen: en dit nog verwondert mij niet, maar sterk verbaast mij (in aanmerking nemend, dat wij alle vrouwelijk gevoel hebben), dat wij zelf niet bemerken eigenlijk ieder voorbehoedmiddel te vreezen. Wij blijven hier, naar het mij schijnt niet anders dan om er de geheel vrijwillige en noodzakelijke getuigen van te zijn hoeveel dooden hier ten grave worden gedragen en om te hooren of de broeders van hier binnen, van welke het aantal haast tot nul is geworden, op de verplichte uren hun dienst afzingen, of om aan ieder, die hier verschijnt, onzen rang en de grootte van onze ellende te doen zien. Ook: indien wij van hier weggaan, of de lijken of de zieken van buiten zien vervoerd worden of hen aanschouwen, die het gezag der publieke wetten vroeger tot ballingschap dwong voor hun misdaden, en die daar als ’t ware mee spotten, dewijl zij gewaar worden, dat de uitvoerders daarvan dood of ziek zijn en met weerzinwekkende brutaliteit het grondgebied afloopen of het schuim der stad, dat op ons bloed verhit is en zich doodgravers noemt en om ons te beleedigen paard rijdt en overal rondgaande met gemeene liedjes onzen trots kwetst. Wij hooren hier niets anders dan: die zijn dood en de anderen zijn er om te sterven, en, indien er iemand in staat zou zijn om ze te hooren, zouden wij overal droevige klachten vernemen. Indien wij naar onze huizen terugkeeren (ik weet niet of u gebeurt, wat mij overkomt) ontstel ik bij de gedachte van een groot gezin er niemand te vinden dan mijn knecht en ik voel al mijn haren te berge rijzen, en het schijnt mij, dat, waar ik er ga of sta, ik er hun schimmen zie en zij mij verschrikken en niet met de gewone herinnering, die ik van hen pleeg te hebben, maar met een afschuwelijk uiterlijk, niet begrijpend, wat hen zoo deed veranderen. Daarom schijnt het mij niet goed zoowel hier als hier buiten of thuis te blijven, en het komt mij nog meer zoo voor van ons dan van iemand, die geen toevluchtsoord heeft en die daarheen niet gaan kàn als wij, die er wel een hebben, en die tòch hier gebleven zijn. Ik heb meermaals gezien en gehoord, (indien er toch enkelen zoo zijn) dat deze zonder eenig onderscheid te maken tusschen fatsoenlijke en onfatsoenlijke dingen, dat doen, wat de begeerte hen ingeeft, zoowel alleen als in gezelschap en bij dag als bij nacht wat hun het best bevalt. En niet slechts de wereldsche lieden maar ook de in kloosters afgezonderden, die zich zelf wijs maken, dat goed is, wat hun bevalt en slechts aan de anderen mishaagt, denken zich op die wijze te bevrijden, nadat zij de gehoorzaamheid aan de regels verbroken hebben, zich aan de lusten des vleesches hebben overgegeven; en ze zijn wulpsch geworden en wellustig. Indien (wat duidelijk blijkt) dit zoo is, wat zullen wij hier dan doen? Waarop wachten wij? Wat denken wij? Waarom zullen wij voor ons heil trager en langzamer zijn dan het geheele overig deel van de burgers? Achten wij ons minder goed dan al de anderen? Of gelooven wij, dat ons leven met een sterker keten aan ons lichaam is gebonden dan dat bij anderen zoo is en in die mate, dat wij er in ’t geheel geen zorg voor behoeven te dragen, die de macht schenkt het te verdedigen? Wij dwalen, wij zijn bedrogen: hoe groot is onze overmoed, indien wij dit onderstellen? Zooveel keeren als wij ons zouden herinneren hoedanige en welke de jongelieden en de meisjes geweest zijn, die door deze wreede pest bezweken, zouden wij daarin een zeer overtuigend argument vinden. En opdat wij door domheid of traagheid daartoe niet vervallen, waaruit wij gelukkig op eenigerlei wijze, als we het maar willen, kunnen ontsnappen (ik weet niet of u dit zoo zal voor komen als aan mij), zou ik het opperbest gedaan achten, dat wij uit dit gebied vertrekken zóó als we hier bij elkaar zijn, gelijk wij vele malen al hebben gedaan en plegen te doen. Laten wij als de dood de slechte voorbeelden hier ontvluchten en met eere naar onze buitenplaatsen in de provincie gaan, met welke ieder van ons rijkelijk bedeeld is, om daar te blijven en opdat wij daar die feestelijkheid, die vreugde, dat genoegen smaken, wat wij kunnen zonder met eenige daad de grens van wat betaamt, te overschrijden. Daar hoort men de vogeltjes zingen; daar zullen wij de heuvels en de velden zien groenen en de akkers van graan zien golven gelijk de zee en van boomen op wel duizend manieren. En de hemel ziet men er ruimer, die, hoewel hij vertoornd is, daarom er niet zijn eeuwige schoonheden verbergt, welke daar veel heerlijker zijn om te aanschouwen dan de verlaten muren van onze stad. Daar is de lucht veel frisscher dan hier en de dingen, thans noodig om te leven zijn er in grooter overvloed en het verdriet is er minder. En wel, omdat, hoewel daar de boeren sterven als hier de burgers, de rouw er minder is, waar de huizen en de bewoners zooveel meer verspreid zijn dan in de stad. En anderzijds hier, zoo ik goed zie, verlaten wij niemand, zoo, dat zelfs wij eerder kunnen zeggen in waarheid hier verlaten te zijn, omdat de onzen hetzij stervend hetzij den dood ontvluchtend, alsof wij de hunnen niet waren, ons in al dien rouw hebben achtergelaten. Er kan dus geen enkel verwijt op ons vallen, indien wij dien raad volgen en zoo niet, dan zou smart en verdriet en misschien de dood ons kunnen verrassen. En daarom, wanneer het u goed dunkt, geloof ik, dat wij door onze bedienden mee te nemen en die met de benoodigdheden te laten volgen heden ginds, morgen elders en door die vroolijkheid en feestelijkheid te genieten, die deze tijd kan verschaffen, wel doen, wat goed is om gedaan te worden en door zoo te blijven handelen, tot wij zien (indien wij niet van te voren door den dood worden achterhaald), wat eindelijk de hemel na deze omstandigheden voor ons bewaart. Ik herinner U er aan, dat hij ons niet zoozeer verbiedt op eerzame wijze heen te gaan, als wel aan de anderen om voor een groot deel op schandelijke wijze hier te blijven.

    Toen de andere donna’s Pampinea gehoord hadden, prezen zij niet alleen haar raad, maar verlangend dien te volgen waren zij al begonnen onder elkaar afzonderlijk op die wijze te praten, zoodat zij hierop van hun zetels zich verheffend als het ware hand in hand op weg wilden gaan. Maar Filomena, die de voorzichtigste was, zei: Dames, hoewel het betoog door Pampinea op uitstekende wijze is uiteengezet, is het toch niet goed heen te gaan gelijk zij beweert, dat gij moet doen. Ik herinner u er aan, dat wij alle vrouwen zijn en er is er geen hier zulk een kind, dat zij wel kan weten, hoe de vrouwen te samen verstandig zijn, en dat zij toch niet zonder het overleg van een enkelen man kunnen handelen. Wij zijn bewegelijk, weerbarstig, ergdenkend, kleingeestig en bangelijk; daarom betwijfel ik zeer of ons gezelschap niet te spoedig, indien wij geen anderen gids dan den onze nemen, uiteen gaat en met minder eer dan hier vereischte is. En daarom is het goed zich hierbij te bezinnen, voor wij beginnen. Toen sprak Elisa: Inderdaad zijn de mannen het hoofd der vrouwen en zonder hun leiding komt slechts zelden een werk van ons tot een lofwaardig einde; maar hoe kunnen wij ons die mannen verschaffen? Ieder onzer weet, dat de meesten dood zijn en dat de anderen, die zijn blijven leven, deze hier en gene daar in verschillende groepen—zonder dat wij weten waarheen—dat ontvlieden, wat ook wij ontwijken en het uitnoodigen van onbekenden zou niet eerbaar zijn. Daarom, als wij tot onze redding ze willen volgen, is het noodig een middel te vinden, waardoor wij zoo onze zaken regelen, dat ons, waar wij voor ons genoegen of onze rust heengaan, geen verdriet of schandaal volgt.

    Terwijl de dames onder elkaar zoo redekavelden, kwamen drie jongelieden in de kerk, waaronder er geen minder dan vijfentwintig jaar oud was als de jongste en onder welken noch de boosheid des tijds, noch het verlies van vrienden of ouders, noch vrees voor zich zelf, de liefde had kunnen uitblusschen of afkoelen. Een van hen heette Pamfilo, de tweede Filostrato en de laatste Dioneo, elk heel aardig en welgemanierd en zij gingen tot hun besten troost in zooveel verwarring hun donna’s zoeken, die toevallig alle drie zich onder de genoemde zeven bevonden, terwijl de anderen allen daaraan verwant waren. En dezen vielen de anderen nog niet in het oog of genen waren ook door hen opgemerkt, zoodat Pampinea toen glimlachend begon: Kijk, de fortuin is voor ons begin gunstig en heeft hier bij voorbaat bescheiden en dappere jongelieden gebracht, die gaarne zoowel gids als dienaar willen zijn, als wij ze voor dien dienst niet zullen ontvluchten. Neifile, toen van schaamte over het geheele gelaat vuurrood, omdat elk van hun door een der jongelui bemind werd, zei: Pampinea, bij God, let op wat je zegt; ik weet zeker, dat men niets dan het beste van elk van hen kan zeggen en ik meen evenzeer, dat wij hun gezelschap en de eer daarvan moeten hooghouden, die niet voor ons, maar voor veel schooner en hooger geplaatste dames dan wij bestemd zijn. Maar omdat het duidelijk is, dat zij enkelen van ons, die hier zijn, beminnen, vrees ik, dat schande en verwijt hierop volgt buiten onze of hun schuld, indien wij ze meenemen.

    Daarop zei Filomena: Dat beduidt niets; daar waar ik eerbaar leef, zal het geweten mij over niets kwellen, wie ook het tegendeel wil beweren; God en de waarheid zullen dan voor mij de wapens opnemen. Mochten ze nu maar gereed zijn om te komen, opdat wij, gelijk Pampinea beweerde, waarlijk kunnen zeggen, dat de fortuin voor onzen tocht gunstig is. De anderen, welke haar zoo hoorden spreken, zwegen niet slechts maar met eenparige toestemming vonden zij goed, dat die zouden geroepen worden, dat men hun het plan zou meededen en dat men hun zou vragen of het hun mocht behagen bij den aldus voorgestelden tocht ze gezelschap te houden. Hiertoe richtte zich zonder een woord meer Pampinea, die opgestaan was en die hun allen door haar bloed verwant was, tot deze heeren, die haar voortdurend stonden aan te kijken en na hen met vriendelijk gelaat te hebben gegroet, maakte zij hun dit plan bekend en verzocht hen elk afzonderlijk ze met reine en broederlijke geest gezelschap te houden, indien zij zich verplicht voelden zich daartoe gereed te maken. Eerst geloofden de jongelui, dat ze voor den mal werden gehouden, maar toen zij merkten, dat de donna van plicht sprak, antwoordden zij verheugd, dat zij bereid waren en zonder eenig uitstel te maken bij het plan—daar zij ook vertrokken—gaven zij orders voor wat ze bij hun uittocht te doen hadden. Nadat zij alles ordelijk in gereedheid hadden gebracht en wisten, waar zij plan hadden heen te gaan, begaven zich den volgenden morgen, namelijk Woensdag, bij het krieken van den dag de dames met eenige van hun bedienden en de drie jongelieden met drie van hun knechts, uit de stad trekkend, op weg. Zij verwijderden zich van haar niet meer dan twee kleine mijlen, tot ze de plaats bereikten door hen aangewezen. Die plek bevond zich boven een kleinen berg van alle kanten ver van onze wegen, vol van verschillende lage boomen en planten, allen met groen gebladerte, bekoorlijk om te zien. Op den top daarvan was een paleis met een schoonen en grooten hof in het midden en met terrassen en zalen en kamers, allen afzonderlijk zoo fraai mogelijk en met aanlokkelijke, merkwaardige schilderijen en getooid met weiden daarbuiten en wonderbare tuinen en met zeer frissche waterputten en met gewelven vol kostbare wijnen, meer geschikt voor belangstellende drinkers dan voor matige en eerbare jonkvrouwen. Toen het was gereinigd en de bedden in de kamers waren opgemaakt en alles met bloemen, welke men naar het seizoen kon krijgen, en net was versierd, genoot de aanstaande club niet weinig. En toen zij zich voor de eerste vergadering hadden neergezet, zeide Dioneo, die meer dan elke andere jonkman bekoorlijk en welbespraakt was: Dames, uw verstand meer dan onze voorzichtigheid heeft ons hierheen geleid; ik weet niet welke van uw gedachten gij hier wilt toepassen; ik liet de mijnen achter in de poort van de stad, toen ik voor kort met u naar buiten ging. Daarom: of gij zijt bereid met mij te samen te schertsen en te lachen en te zingen (zooveel, bedoel ik, als aan uwe waardigheid past) of gij staat mij toe, dat ik tot mijn gedachten terugkeer en in de geteisterde stad blijf. Daarop antwoordde Pampinea op geen andere wijze dan de anderen insgelijks uit zich zelf gezegd zouden hebben, vriendelijk: Dioneo, gij spreekt zeer goed, men wil vroolijk leven en geen andere oorzaak dan verdriet heeft ons doen ontvluchten. Maar omdat de dingen, die zonder eenig plan bestaan, niet lang kunnen duren, acht ik, die de eerste was bij de gesprekken, waardoor dit goede gezelschap is bijeengebracht, het noodig overeen te komen, dat er één hoofd zij, dat wij zoowel eeren als gehoorzamen als meerdere en bij wien bovenal de gedachte voorstaat, dat men hier er zich op toe moet leggen om vroolijk te leven. Opdat ieder het gewicht van deze zorg begrijpt naast het genoegen van de heerschappij en diensvolgens van de eene zoowel als van de andere zijde beschouwd het niet mogelijk is, dat, wie het ook zij, jaloersch wordt, stel ik voor, dat ieder voor één dag de verantwoordelijkheid en de eer zelf aanvaardt. Ten eerste is voor ons verplichtend: de verkiezing van een onzer uit hen, die nog volgen, wanneer het avonduur zal naderen. Namelijk hij of zij, die aan Hem of Haar daartoe behagen zal, welke dien dag de heerschappij heeft gehad. Deze volgens zijn wil beveelt en bepaalt den tijd, dat zijn heerschappij duurt en de plaats en de wijze, waarop wij hebben te leven.

    Deze woorden bevielen uitermate en eenparig kozen zij haar den eersten dag, en Filomena, haastig naar een laurierboom geloopen, maakte haar een eervollen en in het oog loopenden krans, opdat, toen zij genoeg had hooren spreken over zoodanige eer, die groen loof waard was, zij die op haar beurt de éér waard was, naar verdienste daarmee bekroond werd; welk sieraad op het hoofd verder in hun gezelschap het duidelijke teeken was voor iedereen van koninklijke heerschappij en meerderheid.

    Pampinea, tot koningin gemaakt, beval dat elk man zou zwijgen, nadat zij de knechts van de drie jongelui en hun bedienden, die vier in aantal waren, had voor zich laten roepen en hun stilte gebiedend sprak zij: Opdat ik aan u allen het voorbeeld geve, waardoor alles op zijn best zal voortgaan en ons gezelschap ordelijk en met genoegen en zonder eenige schande zal bestaan en dit zal duren, zoolang het ons behaagt, stel ik vóór alles Parmeno, knecht van Dioneo, aan tot mijn hofmeester en draag aan hem de zorg op en de verantwoordelijkheid voor ons geheele huishouden en wat tot den zaaldienst behoort. Ik wil, dat Sirisco, de knecht van Pamfilo, onze betaal- en penningmeester is en de bevelen gehoorzaamt van Parmeno. Tindaro, in dienst van Filostrato en van de andere twee, moet op hun kamers passen, wanneer de anderen, door hun dienst op hun beurt belemmerd, dit niet zouden kunnen doen. Misia, mijn bediende en Licisca van Filomena, zullen steeds in de keuken bezig zijn en zullen voor u met zorg die spijzen gereed maken, welke hun door Parmeno zullen worden opgegeven. Wij wenschen, dat Chimera van Lauretta en Stratilia van Fiammetta voor het beheer der kamers van de dames gereed zullen staan, en wij hechten aan de reinheid der vertrekken en in het algemeen begeeren en bevelen wij, dat ieder, die op onze gunst gesteld is, waar hij handelt, ga of sta, wat hij hoort of ziet, geen ander dan vroolijk nieuws hier aanbrengt. En toen deze bevelen uitdrukkelijk waren gegeven, welke namens allen waren uitgevaardigd, zeide zij verheugd recht op staande: Hier zijn tuinen, hier zijn velden, hier zijn andere plaatsen bekoorlijk genoeg, waar ieder tot zijn genoegen zich ga vermaken en als het drie uur slaat, zij ieder hier, opdat men voor het koel wordt, eten zal.

    Toen aldus de vroolijke bende door de nieuwe koningin was vrij gelaten, gingen de jongelui pratend met de schoone dames over vroolijke onderwerpen met langzamen tred door een tuin. Zij vlochten zich schoone kransen van verschillend loof en zongen op verliefde wijze. Nadat zij hier bleven, zoolang de tijdruimte duurde door de koningin toegestaan, vonden zij huiswaarts gekeerd, dat Parmeno ijverig aan zijn personeel order had gegeven, zoodat, toen zij in een gelijkvloersche zaal traden, zij hier de tafels gedekt zagen met puurwitte lakens en met bekers, die van zilver schenen en alles met bloemen van priemkruid getooid. Daarna, toen het water voor de handen was uitgereikt, gelijk het aan de koningin behaagde, en naar hetgeen Parmeno geschikt had, gingen allen zitten. Spijzen, heerlijk toebereid, werden opgedragen en de fijnste wijnen waren opgezet en de drie knechts bedienden zwijgend. Toen de maaltijd was afgeloopen, beval de koningin (daar het er zoo mee gesteld was, dat al de dames konden dansen en ook de jongelui en een deel van hen zeer goed kon muziek maken en zingen) dat de instrumenten zouden komen, en op haar order nam Dioneo een luit en Fiammetta een viool en begonnen zacht een dans te spelen. Hierop vormde de koningin met de andere dames te samen en twee jongelui een balfiguur en begonnen met langzamen pas, nadat zij de knechts om te eten hadden weggezonden, een rondedans. Toen dit geëindigd was, zongen zij lieve en blijde liedjes. Dit duurde zoo voort, tot het tijd voor de koningin werd om te gaan slapen: hierop, na aan allen de vrijheid te hebben gegeven, begaven zich de drie jongelieden naar hun kamers, van die der donna’s gescheiden, waar zij de bedden opgemaakt en die vol met bloemen vonden gelijk de zaal en insgelijks de dames hun vertrekken: hierop gingen zij, na zich ontkleed te hebben, te bed.

    Het was niet ver van negen uur, toen de koningin ontwaakt, al de anderen deed opstaan, ook de jongelui, daar zij beweerde, dat het nadeelig was te veel overdag te slapen. Aldus begaven zij zich naar een kleine weide, waar het gras groen en hoog was en men nergens de zon zag, en toen, terwijl ze een luwe wind voelden komen, plaatsten allen gelijk de koningin het verlangde, zich in een cirkel, tot wien zij aldus sprak:

    Gelijk gij ziet, is de zon hoog en de warmte groot, en toch hoort men niets dan den krekel onder de olijfboomen; hierom zou het zonder twijfel dwaas zijn zich naar een andere plaats te begeven. Hier is het mooi en frisch verblijven en hier gelijk gij ziet, zijn betaalmeesters en schatkamers2 en ieder kan, al naar het hem bevalt, zich genoegen verschaffen. Maar als het mij schijnt, dat iets volgt, wat niet behaagt en dat aan den geest van de eene partij bevalt wat met niet al te veel genoegen den andere dus minder schikt of waarvan het twijfelachtig is, zullen we (hoewel het zich kan voordoen, dat een verteller het geheele gezelschap, dat toehoort, vermaakt) het verhalen gedurende dit heete gedeelte van den dag uitstellen. Gij zult geen historie behoeven te eindigen, voordat de zon gedaald is en de warmte verdwenen en wij kunnen, wanneer het U aangenamer is, pret gaan maken en wanneer, wat ik u zeg, u bevalt, (daar ik bereid ben uw zin te volgen) doet dat dan, en wanneer het u mishaagt, zal ieder doen tot het avonduur wat hem goeddunkt. De dames en de heeren vonden het alle even goed te verhalen. Dan, zeide de koningin, als dat u aanstaat, dan wil ik, dat ieder den eersten dag vrij zij om de stof te kiezen, die hem het aangenaamst is. En naar Pamfilo gekeerd, die rechts van haar zat, zeide zij vriendelijk, dat hij voor de anderen den aanvang maakte met een van zijn vertellingen, waarop Pamfilo dadelijk, het bevel vernomen hebbend, door allen aangehoord, aldus begon:


    1 De vreeselijke ziekte overgebracht in het vorige jaar uit den Levant door Genueesche galeischepen na vele verwoestingen in Italië te hebben aangericht, verminderde een weinig in November maar woedde nog erger in dat jaar 1348, in heel Italië moordend, ging door Milaan en Piemont en vandaar naar Frankrijk, Duitschland, Engeland en andere landen, waar zij overal een ongehoorde wanhoop veroorzaakte. Mattheus Villani getuigt, dat in Florence en in zijn stadsdistrict van de vijf personen van elke sekse en leeftijd er drie stierven, in Bologna overleden twee derden

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1